Uitspraak 200400055/1


Volledige tekst

200400055/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [land],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 november 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Specialisten Registratiecommissie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft de Specialisten Registratie Commissie (hierna: SRC) van de Nederlandse Maatschappij voor Tandheelkunde (hierna: NMT) een aanvraag van appellant om te worden ingeschreven in het specialistenregister Dento-Maxillaire Orthopaedie (orthodontie) (hierna: specialistenregister DMO) afgewezen.

Bij besluit van 17 april 2003 heeft de SRC op het daartegen door appellant gemaakte bezwaar beslist. Daarbij heeft de SRC - voorzover thans van belang - de beslissing van 9 oktober 2002 teruggenomen, bepaald dat appellant in de gelegenheid zal worden gesteld de DMO-toets op reglementaire wijze af te leggen en dat een nieuw besluit zal worden genomen met inachtneming van de vereiste procedurele elementen. Een en ander overeenkomstig een advies van 12 maart 2003 van de Adviescommissie voor behandeling van bezwaren ex artikel 26 van de Regeling inzake de opleiding en registratie van specialisten van de NMT (hierna: ACO).

Bij uitspraak van 6 november 2003, verzonden op 21 november 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 maart 2004 heeft de SRC van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. Th.P.J. Hanssen, advocaat te Rotterdam, en de SRC, vertegenwoordigd door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te Den Haag, vergezeld van mr. E.A. Ledoux, secretaris van de SRC, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) kan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister), indien door een organisatie van beoefenaren van een beroep waarop een register betrekking heeft, een regeling in het leven is geroepen, welke voorziet in de mogelijkheid aan in dat register ingeschreven personen die een bijzondere deskundigheid op krachtens die regeling als specialismen aangewezen deelgebieden der uitoefening van dat beroep hebben verworven, vanwege die organisatie een erkenning als specialist op het betrokken deelgebied te verlenen, bepalen dat de krachtens bedoelde regeling aan die specialismen onderscheidenlijk verbonden titels als wettelijk erkende specialistentitels worden aangemerkt.

Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Wet BIG kan aan het eerste lid slechts toepassing worden gegeven, indien:

a. (…);

b. (…);

c. bij de regeling een orgaan is ingesteld, dat overeenkomstig het in het derde lid bepaalde samengesteld is en belast is met het aanwijzen van specialismen, de regelgeving ter zake van de opleiding tot specialist en het vaststellen van het bedrag dat voor de behandeling van de aanvrage tot erkenning als specialist moet worden betaald;

d. (…);

e. de regeling in overeenstemming is met de desbetreffende in het kader van de Europese Economische Gemeenschap vastgestelde richtlijnen alsmede met de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

f. in de regeling is bepaald dat de besluiten van het onder c bedoelde orgaan, de aldaar genoemde onderwerpen betreffende, de goedkeuring van de Minister behoeven.

Ingevolge artikel 14, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet BIG wordt in de Staatscourant mededeling gedaan van de besluiten van het bij zodanige regeling ingestelde orgaan, bedoeld in het tweede lid, onder c, de aldaar genoemde onderwerpen betreffende.

2.2. De door de Algemene Vergadering van de NMT vastgestelde Regeling inzake de opleiding en registratie van specialisten (hierna: de Regeling) is een regeling zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet BIG. De Regeling is goedgekeurd door de Minister en op 1 januari 1999 in werking getreden (Stcrt. 1998, nr. 250/pag. 28).

Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling bepaalt - voorzover thans van belang - dat het Centraal College (hierna: CC) tot taak heeft het vaststellen van de eisen voor inschrijving in een register van specialisten (registratie).

Artikel 9, vierde lid, van de Regeling bepaalt dat een besluit als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b. t/m f. een verklaring van goedkeuring van de Minister vereist, alvorens het in werking kan treden.

Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling bepaalt dat de SRC tot taak heeft het registreren van specialisten, door inschrijving in het daarvoor bestemde register.

Artikel 19, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat de SRC registers aanhoudt van ingeschreven specialisten, zulks aan de hand van de benaming van de specialismen die krachtens artikel 7, eerste lid, onder b, door het CC zijn aangewezen.

Artikel 19, tweede lid, van de Regeling bepaalt dat in het register op verzoek worden ingeschreven degenen die aan de krachtens artikel 7, eerste lid, onder d gestelde eisen voldoen.

Artikel 21, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat de SRC bij het nemen van een beslissing bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling het verzoek toetst aan de door het CC vastgestelde eisen.

2.3. Bij besluit van 20 februari 1995 nr. I-1995 heeft het CC de Algemene bepalingen en Algemene eisen te stellen aan de opleiding, de opleiders en de opleidingsrichtingen van tandartsspecialisten nader vastgesteld. Dit besluit is op 9 maart 1996 in werking getreden.

Artikel A.5 van de Algemene eisen bepaalt dat de opleiding ononderbroken moet worden gevolgd. De SRC kan in bijzondere gevallen daarvan ontheffing verlenen.

2.3.1. Bij besluit van 18 maart 1996 nr. I-1996 “Bijzondere eisen DMO” heeft het CC de Algemene eisen gewijzigd. Aan artikel A.5 van de Algemene eisen is toegevoegd dat, indien de opleiding tot specialist in de DMO aan een buitenlandse opleidingsinrichting is gevolgd, inschrijving in het Nederlandse specialistenregister slechts kan plaatsvinden, indien overtuigend is aangetoond dat de desbetreffende opleiding, opleider, opleidingsinrichting en opgeleide voldoen aan de eisen die hieraan in Nederland worden gesteld, en de eindtoets, overeenkomend met die welke wordt afgenomen van in Nederland opgeleide kandidaten, met goed gevolg is afgelegd.

Dit artikel geldt niet voor de specialisten opgeleid in een lidstaat, waarvoor de artikelen 2., 3. en 5. van Richtlijn 78/687 EEG van kracht zijn.

Dit besluit is op 16 november 1996 in werking getreden.

2.3.2. Op 21 februari 2000 heeft het CC een Protocol vastgesteld.

Dit Protocol dient in acht te worden genomen ten aanzien van tandartsen

- met een Nederlands diploma of tandartsen die de bevoegdheid hebben verkregen de tandheelkunst in Nederland uit te oefenen

- die in Nederland in het specialistenregister ingeschreven willen worden

- en die

a) een opleiding tot tandartsspecialist willen gaan volgen of volgen in een land buiten de EG.

dan wel

b) de nationaliteit van een EG-lidstaat hebben en een opleiding tot tandartsspecialist willen gaan volgen of volgen in een EG-lidstaat die niet leidt c.q. zal leiden tot een diploma, certificaat of andere titel van specialist in de tandheelkunde, zoals erkend in de EG-richtlijn 78/686, welke is aangevuld door EG-richtlijnen 89/594 en 90/658.

Het Protocol bepaalt dat een kandidaat die met goed gevolg de DMO-opleiding heeft beëindigd de gelegenheid wordt geboden een toets bij de Adviescommissie af te leggen, conform de regeling neergelegd in de Bijzondere Eisen (onder A).

Het Protocol is door de Minister goedgekeurd op 2 oktober 2000.

2.3.3. Bij besluit van 7 oktober 2002 heeft het CC regels vastgesteld terzake van de inschrijving van tandartsen met (een) buiten Nederland afgegeven diploma(’s) in het specialistenregister in Nederland.

Artikel 3.b. van dit besluit luidt - voorzover hier van belang - als volgt: Indien, in de gevallen als omschreven in artikel 3.a., het buitenlands specialistendiploma reeds erkend is in een andere lidstaat van de Europese Unie, c.q. de Europese Economische Ruimte, zal de SRC nochtans zelf de voor die erkenning overgelegde diploma’s, certificaten en andere titels onderzoeken, en daarbij tevens rekening houden met de ontvangen opleiding en/of beroepservaring, verkregen in één der lidstaten.

Dit besluit is door de Minister goedgekeurd op 10 december 2002 en vier weken nadien in werking getreden.

2.4. Bij de beslissing op bezwaar heeft de SRC haar beslissing van 9 oktober 2002 teruggenomen, bepaald dat appellant in de gelegenheid zal worden gesteld de DMO-toets op reglementaire wijze af te leggen en dat een nieuw besluit zal worden genomen met inachtneming van de vereiste procedurele elementen.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de beslissing van 9 oktober 2002 niet bevoegd is genomen, nu de SRC niet heeft aangetoond dat zij die beslissing in de voorgeschreven samenstelling en met het op grond van artikel 16 van de Regeling vereiste aantal stemmen heeft genomen.

2.5.1. Daargelaten dat de beslissing van 9 oktober 2002 is ingetrokken, is er geen reden om appellant in dit betoog te volgen, nu hij dit in het geheel niet heeft gestaafd, terwijl de SRC zowel in beroep als hoger beroep heeft verklaard dat zij haar beslissing op de in artikel 16 van de Regeling voorgeschreven wijze heeft genomen.

2.6. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de SRC zijn aanvraag om registratie in het specialistenregister DMO mocht toetsen aan de eis dat de DMO-toets met goed gevolg moet zijn afgelegd.

2.6.1. De eis van een DMO-toets is neergelegd in voormeld artikel A.5 van de Algemene eisen, zoals gewijzigd bij het besluit van 18 maart 1996 nr. I-1996 “Bijzondere eisen DMO”. Het betoog van appellant dat deze eis niet geldt, omdat het besluit van 18 maart 1996 niet overeenkomstig artikel 14, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet BIG is gepubliceerd in de Staatscourant, wordt evenmin gevolgd. Besluit nr. I-1996 is gepubliceerd in het Nederlands Tandartsblad van 3 juni 1996, waarna het CC het Protocol DMO heeft vastgesteld dat bepaalt dat een kandidaat die met goed gevolg de DMO-opleiding heeft beëindigd de gelegenheid wordt geboden een toets bij de Adviescommissie af te leggen, conform de regeling neergelegd in de Bijzondere Eisen (onder A). Het Protocol is op 2 oktober 2000 goedgekeurd door de Minister, zodat het op grond van artikel 9, vierde lid, van de Regeling in werking is getreden. Hieraan doet artikel 14, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet BIG niet af, nu die bepaling niet vereist dat publicatie in de Staatscourant moet hebben plaatsgevonden alvorens de daar bedoelde besluiten in werking kunnen treden.

Het betoog van appellant dat artikel A.5, zoals gewijzigd bij Besluit nr. I-1996, respectievelijk het Protocol niet op hem van toepassing zijn, omdat deze zijn bedoeld voor tandartsen die een DMO-opleiding willen gaan volgen of volgen in een land buiten de EG en hij zijn opleiding tot specialist DMO reeds lang geleden heeft voltooid in Zuid-Afrika, berust op een te beperkte en derhalve niet juiste uitleg daarvan. Het Protocol gaat er immers van uit dat registratie in het specialistenregister eerst kan plaatsvinden na voltooiing van de DMO-opleiding en na het met goed gevolg hebben afgelegd van de DMO-toets conform de Regeling neergelegd in de Bijzondere eisen (onder A) waarin ook de opgeleide wordt genoemd.

2.6.2. Het betoog van appellant dat hij onder de werking van artikel 3.b. van het in 2.3.3. genoemde besluit van 7 oktober 2002 valt, leidt evenmin tot het oordeel dat de eis van een DMO-toets niet gesteld zou mogen worden, nu die bepaling de SRC ruimte geeft voor het verrichten van een zelfstandig onderzoek en niet valt in te zien dat zodanig onderzoek niet het afleggen van een DMO-toets kan inhouden.

2.7. Appellant voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat de eis van een DMO-toets niet mocht worden gesteld, omdat uit verklaringen van de General Dental Council van het Verenigd Koninkrijk volgt dat die instelling zijn diploma erkent als volledig gelijkwaardig aan de minimumvereisten binnen EU-verband. Hij heeft daarbij gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 9 februari 1994, Haim (C-319/92, Jur.P. I-425).

2.7.1. Artikel 1, vierde lid, van richtlijn 78/687 luidt als volgt:

Deze richtlijn laat de mogelijkheid voor de lidstaten om op hun eigen grondgebied volgens hun eigen regeling de toegang tot de werkzaamheden van de beoefenaar der tandheelkunde en de uitoefening ervan toe te staan aan de houders van diploma’s, certificaten en andere titels die niet in een lidstaat zijn behaald, geheel onverlet.

Zoals het Hof in het arrest Haim en in het arrest in zaak C-154/93 (Tawil-Albertini) heeft overwogen vloeit uit deze bepaling voort dat de erkenning door een lidstaat van door derde staten afgegeven titels, zelfs indien deze in één of meer lidstaten als gelijkwaardig zijn erkend, de andere lidstaten niet bindt. Dat appellant als orthodontist wordt erkend in het Verenigd Koninkrijk, staat derhalve niet aan de eis van een DMO-toets in de weg. Het betoog treft dan ook geen doel.

2.8. Appellant voert verder aan dat de SRC een nieuw besluit met betrekking tot zijn aanvraag om inschrijving afhankelijk heeft gesteld van het afleggen van de DMO-toets. Hij kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat deze wijze van beslissen op zijn bezwaar niet in strijd is met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2.8.1. De SRC heeft bij de beslissing op bezwaar vastgesteld dat de Adviescommissie Inschrijving DMO, die de DMO-toets heeft afgenomen, in strijd met het Protocol was samengesteld uit slechts twee personen, het bezwaar in zoverre gegrond geacht en de beslissing van 9 oktober 2002 teruggenomen. De SRC heeft daarbij aangegeven dat appellant in de gelegenheid zal worden gesteld de toets op reglementaire wijze af te leggen en dat vervolgens een nieuw besluit zal worden genomen. Nu daarin aan appellant duidelijk is gemaakt op welke grond een nieuw besluit zal worden genomen en aan welke eis hij moet voldoen om geregistreerd te kunnen worden in het specialistenregister DMO, is er geen grond voor het oordeel dat die beslissing in strijd is met artikel 7:11 van de Awb. Het betoog faalt.

2.9. Appellant klaagt er tenslotte over dat door de examinatoren die de DMO-toets afnemen, de schijn van partijdigheid is gewekt.

2.9.1. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat de leden van de toetsingscommissie als pers(o)on(en) niet onpartijdig zijn ten opzichte van appellant. De Afdeling heeft geen reden kunnen vinden daar anders over te oordelen. De stelling dat de SRC niet onpartijdig is, heeft appellant evenmin onderbouwd. Die klacht faalt evenzeer.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Ramsahai
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004

-401.