Uitspraak 200400052/1


Volledige tekst

200400052/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) - opnieuw beslissend op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van een schadevergoeding - het bezwaar ongegrond verklaard. Zulks overeenkomstig een advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 19 maart 2002.

Bij uitspraak van 19 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 3 maart 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het dagelijks bestuur. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg, advocaat te Amsterdam, vergezeld van S.I. Antonius, ambtenaar bij het stadsdeel, en D. Doeve, marktcoördinator van het stadsdeel, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 20 mei 1997 heeft het dagelijks bestuur een herindeling van de Ten Katemarkt vastgesteld. In het kader van die herindeling zijn de standplaatsen [...] (een hoekplaats) en [...] toegewezen aan [partij].

2.1.1. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit tot herindeling. Voorts heeft hij verzocht om vergoeding van schade die hij volgens hem heeft geleden als gevolg van de toewijzing van de hoekplaats aan [partij] en de daaruit voor [partij] voortvloeiende mogelijkheid die hoekplaats aan zijn naastgelegen standplaats [...] toe te voegen.

2.1.2. Bij de beslissing op bezwaar van 27 oktober 1998 heeft het dagelijks bestuur het herindelingsbesluit gehandhaafd, bepaald dat de grenzen van de markt opnieuw worden vastgesteld en dat - na de vaststelling van het profiel - een nieuwe herindeling van de markt dient plaats te vinden. Voorts is besloten het verzoek van appellant om vergoeding van schade door te zenden aan VGA Verzekeringen (hierna: VGA) ter advisering.

2.1.3. Bij besluit van 9 maart 1999 heeft het dagelijks bestuur het verzoek om schadevergoeding, overeenkomstig een advies van VGA van 6 januari 1999, afgewezen. Dit besluit is gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 26 oktober 1999.

2.1.4. Bij uitspraak van 7 juni 2001 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 26 oktober 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen.

2.1.5. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 2 juli 2002 heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de afwijzing van een schadevergoeding opnieuw ongegrond verklaard.

2.2. In de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen. In de uitspraak van 7 juni 2001 is niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven omtrent het causale verband tussen het besluit van 20 mei 1997 en de door appellant gestelde schade. Geoordeeld is toen slechts dat het besluit van 20 mei 1997 onrechtmatig was jegens appellant. Het stond het dagelijks bestuur derhalve vrij om zich bij de nieuwe beslissing op bezwaar uit te spreken over de causaliteit. Het dagelijks bestuur is terecht tot de conclusie gekomen dat voldoende causaal verband ontbreekt tussen de onrechtmatige handeling - het niet conform de voorschriften toewijzen van de standplaatsen [...] en [...] - en de door appellant gestelde schade.

2.3. Appellant betoogt dat, nu vast staat dat sprake is van een onrechtmatige handeling van het dagelijks bestuur, het niet aangaat om, in het kader van het causaal verband tussen onrechtmatig handelen en gestelde schade, uit te gaan van een hypothese over de positie van appellant als een herindeling conform de voorschriften zou hebben plaats gevonden.

2.4. Dit betoog faalt. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij schade heeft geleden omdat de hoekplaats [...] c.q. de samengevoegde standplaatsen [...] en [...] ten onrechte niet aan hem is/zijn toegewezen. Gelet hierop acht de Afdeling het juist dat de rechtbank heeft onderzocht of de hoekplaats dan wel de samengevoegde standplaatsen aan appellant zou(den) zijn toegewezen bij een juiste toepassing van de ingevolge de Verordening op de straathandel van 1995 (hierna: de Verordening) geldende regels voor herindeling, in verband met het antwoord op de vraag of causaal verband aannemelijk is tussen de gestelde schade en het herindelingsbesluit van 20 mei 1997.

2.4.1. Niet in geschil is dat op grond van artikel 2.8, tweede lid, van de Verordening hoekplaatsen niet als plaats mogen worden toegevoegd aan een naastgelegen plaats. Gelet op deze bepaling zou [partij], bij een juiste toepassing van de Verordening, bij de herindeling niet, onmiddellijk na opzegging van zijn standplaats [...], hebben kunnen kiezen voor een nieuwe standplaats, bestaande uit de standplaatsen [...] en [...] met een totale breedte van 6 m. Echter, evenmin is aannemelijk dat appellant, bij een juiste toepassing van de Verordening, vóór [partij], had kunnen kiezen voor de samen te voegen standplaatsen [...] en [...]. Vast staat dat appellant, vóór [partij], heeft gepast voor de vrijgekomen 3 m brede hoekplaats [...]. Uit de brief van zijn raadsman van 29 oktober 2001 volgt dat appellant slechts was geïnteresseerd in een hoekplaats van 5 m. Niet aannemelijk is dat [partij] zijn plaats zonder meer zou hebben prijsgegeven. Integendeel, veeleer is aannemelijk dat hij van opzegging zou hebben afgezien indien hij niet de naastgelegen hoekplaats, onder meer door het passen van appellant, erbij had kunnen krijgen. Maar zelfs indien er vanuit wordt gegaan dat de plaats van [partij] door opzegging beschikbaar was voor toewijzing, dan nog is niet aannemelijk dat appellant voor de samen te voegen plaatsen [...] en [...] in aanmerking zou zijn gekomen, omdat vele gegadigden vóór hem op grond van anciënniteit voor die plaatsen zouden hebben kunnen opteren. Gelet op het vorenstaande is het niet aannemelijk dat de samengevoegde standplaatsen [...] en [...] bij een correcte toepassing van de terzake geldende regels aan appellant zouden zijn toegewezen. Dat appellant de samengevoegde standplaatsen [...] en [...] niet heeft gekregen is dan ook niet een rechtstreeks gevolg van het herindelingsbesluit van 20 mei 1997. Nu causaal verband ontbreekt is er geen grond voor schadevergoeding. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Ramsahai
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004

-401.