Uitspraak 200305267/1


Volledige tekst

200305267/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6] gevestigd te [plaats], en anderen,
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats], en andere,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. het college van burgemeester en wethouders van Borculo,
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats], en andere,
13. [appellante sub 13] gevestigd te [plaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats], en andere,
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats], en anderen,
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats]
19. het college van burgemeester en wethouders van Brummen,
20. [appellant sub 20], wonend te [woonplaats],
21. [appellant sub 21], wonend te [woonplaats],
22. het college van burgemeester en wethouders van Epe,
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats],
24. [appellant sub 24], wonend te [woonplaats],
25. [appellant sub 25], wonend te [woonplaats],
26. [appellant sub 26], wonend te [woonplaats],
27. [appellant sub 27], wonend te [woonplaats], en anderen,
28. [appellant sub 28], wonend te [woonplaats],
29. [appellant sub 29], wonend te [woonplaats],
30. de vereniging “Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie”, gevestigd te Deventer,
31. [appellant sub 31], wonend te [woonplaats], en andere,
32. [appellante sub 32], gevestigd te [plaats],
33. [appellant sub 33], wonend te [woonplaats], en andere,
34. [appellant sub 34], wonend te [woonplaats], en andere,
35. [appellant sub 35], wonend te [woonplaats], en andere,
36. [appellant sub 36], wonend te [woonplaats], en anderen,
37. [appellante sub 37] gevestigd te [plaats],
38. [appellant sub 38], wonend te [woonplaats],
39. het college van burgemeester en wethouders van Neede,
40. [appellante sub 40] gevestigd te [plaats],
41. [appellante sub 41] gevestigd te [plaats], en anderen,
42. [appellant sub 42], wonend te [woonplaats],
43. [appellant sub 43], wonend te [woonplaats],
44. [appellant sub 44], wonend te [woonplaats],
45. het college van burgemeester en wethouders van Renswoude,
46. [appellant sub 46], wonend te [woonplaats],
47. [appellant sub 47], wonend te [woonplaats], en andere,
48. [appellant sub 48], wonend te [woonplaats],
49. [appellant sub 49], wonend te [woonplaats],
50. [appellante sub 50]”, gevestigd te [plaats],
51. de stichting “Stichting Burgerweeshuis”, gevestigd te Zutphen, en andere,
52. [appellant sub 52], wonend te [woonplaats],
53. de stichting “Stichting Gelderse Milieufederatie”, gevestigd te
Arnhem,
54. [appellant sub 54], wonend te [woonplaats],
55. [appellant sub 55], wonend te [woonplaats], en anderen,
56. [appellant sub 56], wonend te [woonplaats],
57. [appellant sub 57], wonend te [woonplaats],
58. [appellant sub 58], wonend te [woonplaats],
59. [appellant sub 59], wonend te [woonplaats],
60. [appellante sub 60], gevestigd te [plaats], en anderen,
61. [appellant sub 61], wonend te [woonplaats], en anderen,
62. [appellant sub 62], wonend te [woonplaats], en andere,
63. [appellant sub 63], wonend te [woonplaats], en andere,
64. [appellante sub 64] gevestigd te [plaats],
65. [appellante sub 65], wonend te [woonplaats],
66. [appellante sub 66]”, gevestigd te [plaats],
67. [appellant sub 67], wonend te [woonplaats], en anderen,
68. [appellante sub 68] gevestigd te [plaats], en anderen,
69. [appellant sub 69], wonend te [woonplaats],
70. [appellant sub 70], wonend te [woonplaats],
71. [appellant sub 71], wonend te [woonplaats],
72. [appellante sub 72], gevestigd te [plaats],
73. [appellante sub 73] gevestigd te [plaats], en anderen,
74. [appellante sub 74] gevestigd te [plaats], en anderen,
75. [appellant sub 75], wonend te [woonplaats],
76. [appellant sub 76], wonend te [woonplaats],
77. [appellant sub 77], wonend te [woonplaats],
78. [appellante sub 78], gevestigd te [plaats], en anderen,
79. [appellant sub 79], wonend te [woonplaats],
80. [appellant sub 80], wonend te [woonplaats],
81. [appellante sub 81], gevestigd te [plaats], en anderen,
82. [appellant sub 82], wonend te [woonplaats],
83. [appellant sub 83], wonend te [woonplaats], en anderen,
84. [appellant sub 84], wonend te woonplaats], en anderen,
85. het college van burgemeester en wethouders van Ruurlo,
86. [appellant sub 86], te [woonplaats], en andere,
87. [appellant sub 87, wonend te [woonplaats],
88. [appellant sub 88], wonend te [woonplaats],
89. [appellante sub 89]”, gevestigd te [plaats], en anderen,
90. Diaconie Hervormde Gemeente Winterswijk, te Winterswijk,
91. [appellante sub 91], wonend te [woonplaats],
92. [appellant sub 92], wonend te [woonplaats], en anderen,
93. [appellant sub 93],wonend te [woonplaats], en andere,
94. [appellant sub 94], wonend te [woonplaats], en andere,
95. [appellant sub 95], wonend te [woonplaats], en andere,
96. [appellant sub 96], wonend te [woonplaats],
97. [appellant sub 97], wonend te [woonplaats], en andere,
98. [appellant sub 98], wonend te [woonplaats],
99. [appellant sub 99], wonend te [woonplaats],
100. [appellant sub 100], wonend te [woonplaats], en andere,
101. [appellant sub 101], wonend te [woonplaats],
102. [appellante sub 102] gevestigd te [plaats],
103. [appellant sub 103], wonend te [woonplaats], en andere,
104. [appellant sub 104], wonend te [woonplaats],
105. [appellant sub 105], wonend te [woonplaats],
106. [appellant sub 106], wonend te [woonplaats], en anderen,
107. [appellant sub 107], wonend te [woonplaats],
108. [appellant sub 108], wonend te [woonplaats], en andere,
109. [appellant sub 109], wonend te [woonplaats],
110. [appellant sub 110], wonend te [woonplaats],
111. [appellant sub 111], wonend te [woonplaats], en anderen,
112. [appellant sub 112], wonend te [woonplaats],
113. [appellant sub 113], wonend te [woonplaats],
114. [appellante sub 114], gevestigd te [plaats], en anderen,
115. [appellant sub 115], wonend te [woonplaats], en andere,
116. [appellant sub 116], wonend te [woonplaats],
117. [appellant sub 117], wonend te [woonplaats],
118. [appellante sub 118], gevestigd te [plaats],
119. [appellant sub 119], wonend te [woonplaats],
120. [appellant sub 120], wonend te [woonplaats],
121. [appellant sub 121], wonend te [woonplaats],
122. [appellante sub 122], gevestigd te [plaats], en anderen,
123. [appellant sub 123], wonend te [woonplaats],
124. [appellant sub 124], wonend te [woonplaats],
125. [appellant sub 125], wonend te [woonplaats], en anderen,
126. [appellant sub 126], wonend te [woonplaats],
127. [appellant sub 127], wonend te [woonplaats], en andere,
128. [appellant sub 128], wonend te [woonplaats],
129. [appellant sub 129], wonend te [woonplaats],
130. [appellant sub 130], wonend te [woonplaats]
131. [appellant sub 131], wonend te [woonplaats],
132. [appellant sub 132], wonend te [woonplaats],
133. [appellant sub 133], wonend te [woonplaats],
134. [appellant sub 134], wonend te [woonplaats],
135. [appellant sub 135], wonend te [woonplaats],
136. [appellant sub 136], wonend te [woonplaats],
137. [appellant sub 137], wonend te [woonplaats],
138. [appellant sub 138], wonend te [woonplaats],
139. [appellant sub 139], wonend te [woonplaats],
140. [appellant sub 140], wonend te [woonplaats],
141. [appellant sub 141], wonend te [woonplaats],
142. [appellant sub 142], wonend te [woonplaats],
143. [appellant sub 143], wonend te [woonplaats],
144. [appellant sub 144], wonend te [woonplaats],
145. [appellant sub 145], wonend te [woonplaats], en andere,
146. [appellant sub 146], wonend te [woonplaats],
147. [appellant sub 147] gevestigd te [plaats], en anderen,
148. [appellant sub 148], wonend te [woonplaats],
149. [appellante sub 149], gevestigd te [plaats],
150. [appellant sub 150], wonend te [woonplaats],
151. [appellant sub 151], wonend te [woonplaats], en andere,
152. [appellant sub 152], wonend te [woonplaats],
153. [appellant sub 153], wonend te [woonplaats],
154. [appellant sub 154], wonend te [woonplaats],
155. [appellant sub 155], wonend te [woonplaats], en anderen,
156. [appellant sub 156], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2003, kenmerk RE2003.48941, heeft verweerder krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) vastgesteld welke gebieden in de provincie Gelderland deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur (hierna: de EHS).

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld bij de Rechtbank in Arnhem. Deze geschriften zijn met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Raad van State ter behandeling als beroepschrift.

Bij brief van 10 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 11, 14, 87, 155 en het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7, 8 en 10 juni 2004 waar appellanten, behoudens appellanten sub 4, 7, 19, 24, 25, 26, 30, 40, 43, 45, 51, 52, 56, 57, 60, 62, 64, 72, 85, 88, 102, 107, 109, 112, 119, 130, 131, 146, 149 en 150, in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door ir. W.A.S. Nijenhuis en W.J.A. Drok, ambtenaren van de provincie. Ook de colleges van burgemeester en wethouders van Aalten, Eibergen, Lichtenvoorde en Winterswijk hebben zich doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellante sub 50 de beroepsgrond dat verweerder in strijd met artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht geen besluit heeft genomen tot het volgen van de in afdeling 3.5 van voornoemde wet geregelde uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure ingetrokken.

2.2. In artikel 1, eerste lid, van de Wet is bepaald dat onder EHS wordt verstaan de EHS, als bedoeld in het Natuurbeleidsplan (Kamerstukken II, 1989/90, 21 149, nrs. 2-3), zoals deze is begrensd door het provinciaal bestuur, of, voorzover deze begrenzing nog niet heeft plaatsgevonden, zoals deze is aangegeven in een plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet worden als kwetsbaar gebied aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de EHS, en:

a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Iav) als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Iav waren aangemerkt, of

b. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was, met ingang van het tijdstip waarop dat convenant niet meer van toepassing is.

Krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet stellen gedeputeerde staten voor de toepassing van het eerste lid bij besluit vast welke gebieden in hun provincie deel uitmaken van de EHS, voorzover dat onderscheidenlijk op zodanige wijze als noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke van de in het eerste lid, onder a of b, bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Een zodanig besluit gaat vergezeld van één of meer kaarten.

2.3. Appellanten sub 1, 2, 3, 5, 6, 8, 9, 10, 12, 15, 16, 17, 18, 23, 27, 28, 29, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 41, 42, 46, 47, 48, 49, 54, 55, 58, 59, 61, 63, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 87, 89, 91, 92, 93, 94, 95, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 103, 104, 105, 106, 108, 110, 111, 113, 114, 115, 116, 118, 120, 121, 122, 124, 125, 126, 127, 129, 132, 133, 134, 136, 137, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 147, 148, 151, 152, 153 en 154 hebben betoogd dat de Afdeling niet bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen.

2.3.1. De Afdeling stelt vast dat de tekst van de Wet, noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, aanknopingspunten bevatten bij welke rechterlijke instantie beroep kan worden ingesteld tegen het krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet genomen bestreden besluit. Het bestreden besluit is echter alleen van belang voor besluiten tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor veehouderijen. Ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer is de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd te oordelen over beroepen tegen deze besluiten. Gelet op deze samenhang en nu niet aannemelijk moet worden geacht dat de wetgever bij de invoering van artikel 2, tweede lid, van de Wet heeft beoogd een andere beroepsprocedure in het leven te roepen dan bij besluiten tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor veehouderijen, acht de Afdeling zich bevoegd kennis te nemen van het onderhavige geschil.

Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat de bevoegdheid van de Afdeling leidt tot het verlies van instantie en dit in strijd is met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten, overweegt de Afdeling dat appellanten aan deze verdragen in het onderhavige geval, waarin er geen sprake is van veroordeling wegens een strafbaar feit, geen recht op een hoger beroep kunnen ontlenen.

2.4. Ter zitting hebben appellanten sub 5, 8, 9, 12, 15, 16, 17, 23, 27, 29, 31, 33, 34, 35, 36, 42, 46, 54, 55, 61, 63, 70, 82, 83, 84, 87, 91, 92, 94, 95, 96, 99, 100, 103, 105, 106 en 148 betoogd dat een wettelijke basis voor het bestreden besluit ontbreekt. De Afdeling stelt vast dat artikel 2, tweede lid, van de Wet de grondslag van het bestreden besluit vormt. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.5. De begrenzing van de bij het bestreden besluit vastgestelde EHS is weergegeven op de bij dit besluit behorende kaarten. De EHS bestaat uit gebieden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet, zoals bijvoorbeeld bossen, natuurelementen en landschapselementen groter dan 5 ha die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond, maar ook uit andere gebieden. Deze andere gebieden vormen veelal ecologische verbindingszones (hierna: EVZ’s) tussen de eerder genoemde gebieden of zijn uitbreidingen van deze gebieden. Appellanten hebben tegen de op de kaarten weergegeven begrenzing van de andere gebieden een groot aantal bezwaren van uiteenlopende strekking naar voren gebracht. Deze bezwaren hebben onder meer betrekking op de motieven die ten grondslag liggen aan de begrenzing van de andere gebieden, de stelling dat de realisering van EVZ’s op vrijwillige basis zou geschieden en dat de breedte van deze zones beperkt zou blijven, en het feit dat deze begrenzing zonder enig overleg met de direct betrokkenen is vastgesteld. In het algemeen vrezen zij beperkingen te zullen ondervinden van de vastgestelde begrenzing bij de uitoefening van hun agrarische bedrijven. In dit verband is gewezen op bepalingen van een bestemmingsplan – dat in voorbereiding is – waarin de EHS planologisch wordt geconcretiseerd. Door verweerder is hier kort samengevat tegenover gesteld dat aan de weergave van de EHS op de bij het bestreden besluit behorende kaarten, voorzover het gaat om andere gebieden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet, in geen enkel opzicht rechtsgevolgen zijn verbonden.

Hoewel de Afdeling zich kan verplaatsen in de zorg die bij appellanten heerst, stelt zij vast dat de Wet aan de op de kaarten weergegeven begrenzing van de andere gebieden als bedoeld artikel 2, eerste lid, onder a en b, van deze wet, geen gevolgen verbindt. Het op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet vereiste besluit tot vaststelling van de EHS is slechts noodzakelijk om, door het bevoegd gezag in een procedure tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij, te kunnen vaststellen welke van de in het eerste lid, onder a of b, bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. De beroepsgronden van appellanten, voorzover die betrekking hebben op de begrenzing van andere gebieden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet, of de gevolgen daarvan, kunnen daarom niet slagen.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding alleen in te gaan op beroepsgronden van appellanten die blijkens de stukken (mede) betrekking hebben op de begrenzing van gebieden die mogelijk voldoen aan artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet. Alleen van deze gebieden zou, door het bevoegd gezag in een procedure tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij, kunnen worden vastgesteld dat zij als kwetsbaar moeten worden aangemerkt.

De Afdeling merkt overigens op dat uit de Wet geen beperkingen voortvloeien, indien een veehouderij niet onder de reikwijdte van Richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging valt en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf niet geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied of een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Mogelijke beperkingen die voortvloeien uit opvolgende planologische besluiten, zullen in procedures tegen deze besluiten naar voren moeten worden gebracht.

2.6. Appellante sub 50 heeft aangevoerd dat onduidelijk is welke voorbereidingsprocedure verweerder heeft gevolgd. Appellanten sub 5, 8, 9, 12, 15, 16, 17, 23, 27, 31, 34, 36, 42, 46, 50, 54, 55, 61, 63, 82, 95, 96, 100, 103, 105 en 148 hebben aangevoerd dat verweerder niet de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde voorbereidingsprocedure heeft gevolgd ten gevolge waarvan volgens hen ten onrechte de bezwaarschriftprocedure is overgeslagen. Appellanten sub 1, 18, 28, 32, 37, 38, 47, 58, 59, 65, 66, 67, 75, 76, 77, 93, 97, 98, 101, 104, 108, 110, 111, 113, 115, 116, 118, 120, 124, 125, 126, 127, 129, 132, 133, 136, 137, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 151, 153 en 154 hebben betoogd dat verweerder in strijd met artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht geen besluit heeft genomen tot het volgen van de in afdeling 3.5 van voornoemde wet geregelde voorbereidingsprocedure.

2.6.1. In artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de in de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 en paragraaf 3.5.6 geregelde procedures voor de voorbereiding van besluiten worden gevolgd indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.

Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van een van de in afdeling 3.5 geregelde procedures.

2.6.2. Uit de stukken blijkt dat het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde voorbereidingsprocedure. Nu deze procedure volledig is gevolgd, moet een besluit op grond van artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht worden geacht te zijn genomen en behoeft op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaarschriftprocedure te worden doorlopen voordat beroep kan worden ingesteld. De beroepen treffen in zoverre geen doel.

2.7. Appellanten sub 1, 28, 32, 37, 38, 47, 58, 59, 65, 66, 67, 75, 76, 77, 93, 97, 98, 101, 104, 108, 110, 111, 113, 115, 116, 118, 120, 124, 125, 126, 127, 129, 132, 133, 136, 137, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 151, 153 en 154 hebben aangevoerd dat, indien de Afdeling bevoegd is van het geschil kennis te nemen, verweerder ten onrechte geen ontwerp-besluit ter inzage heeft gelegd waartegen een ieder bedenkingen kon indienen.

2.7.1. Blijkens de stukken heeft het ontwerp-besluit van 17 september 2002 vanaf 9 oktober 2002 gedurende een termijn van zes weken ter inzage gelegen. Verweerder heeft een ieder in de gelegenheid gesteld tegen dit ontwerp-besluit bedenkingen in te brengen. De beroepen missen in zoverre feitelijke grondslag.

2.8. Appellanten sub 3, 6, 10, 41, 48, 49, 68, 69, 73, 74, 78, 79, 80, 81, 89, 114, 121, 122, 134, 147 en 152 hebben betoogd dat ten onrechte geen overleg met hen is gevoerd. Appellante sub 45 heeft betoogd dat ten onrechte geen afstemming met de provincie Utrecht heeft plaatsgevonden. Appellanten sub 11 en 39 hebben betoogd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het advies van een reconstructiecommissie.

2.8.1. De Afdeling overweegt dat uit afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geen verplichting voortvloeit tot het voeren van overleg met appellanten, het afstemmen van de voorbereidingsprocedure met bestuursorganen van naburige provincies of het opvolgen van een advies van een ander bestuursorgaan. De beroepen treffen in zoverre geen doel.

2.9. Appellanten sub 2, 3, 6, 10, 11, 39, 41, 43, 48, 49, 50, 60, 68, 69, 73, 74, 78, 79, 80, 81, 85, 89, 114, 121, 122, 134, 147, 148 en 152 hebben betoogd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet, dan wel onvoldoende inhoudelijk heeft gereageerd op de tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen. Appellanten sub 1, 28, 32, 37, 38, 47, 58, 59, 66, 67, 75, 76, 77, 93, 97, 98, 101, 104, 108, 110, 111, 113, 115, 116, 118, 120, 124, 125, 126, 127, 129, 132, 133, 136, 137, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 151, 153, 154 en 155 hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte de bedenkingen die volgens hem niet kunnen leiden tot aanpassing van de EHS als niet-ontvankelijk heeft beschouwd. Appellante sub 149 heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de aanvullende bedenkingen die zij tegen het ontwerp-besluit heeft ingebracht.

2.9.1. Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.

2.9.2. Bij de bekendmaking van het bestreden besluit heeft verweerder zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen vermeld in de bij dit besluit gevoegde commentaarnota. In deze nota heeft hij gelijksoortige bedenkingen zo veel mogelijk gezamenlijk en unieke bedenkingen afzonderlijk behandeld. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is verweerder summier ingegaan op bedenkingen die betrekking hadden op gebieden die niet voldeden aan in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet genoemde criteria, nu deze bedenkingen niet van belang waren voor de beperkingen die uit de Wet kunnen voortvloeien. Niet gebleken is dat verweerder bedenkingen niet heeft behandeld of anderszins niet heeft betrokken bij zijn overwegingen in de commentaarnota. Gezien het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld. De beroepen treffen in zoverre geen doel.

2.10. Appellanten sub 5, 8, 9, 12, 15, 16, 17, 23, 27, 29, 31, 33, 34, 35, 36, 42, 46, 54, 55, 61, 63, 70, 82, 83, 84, 87, 91, 92, 94, 95, 96, 99, 100, 103, 105, 106 en 148 hebben aangevoerd dat verweerder in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens heeft gehandeld door bij de bekendmaking van het bestreden besluit in de commentaarnota de persoonlijke gegevens te vermelden van degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp-besluit.

2.10.1. De Afdeling stelt vast dat de door appellanten aangevoerde onregelmatigheid – wat daarvan ook zij – dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan geen grond voor vernietiging van dat besluit zijn, aangezien deze niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid van dat besluit kan aantasten. De beroepen treffen in zoverre geen doel.

2.11. In artikel 1, eerste lid, van de Wet is bepaald dat onder EHS wordt verstaan de EHS, als bedoeld in het Natuurbeleidsplan (Kamerstukken II 1989/90, 21 149, nrs. 2-3), zoals deze is begrensd door het provinciaal bestuur of, voorzover deze begrenzing nog niet heeft plaatsgevonden, zoals deze is aangegeven in een plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit gebaseerd op zijn beleid neergelegd in de Gelderse Natuurdoelenkaart en een aantal daarop in de Gebiedsplannen Natuur en Landschap aangebrachte wijzigingen. Voor de Gelderse Natuurdoelenkaart heeft verweerder het Natuurbeleidsplan, voornoemd, en het Streekplan 1996 (hierna: het Streekplan) tot uitgangspunt genomen. Blijkens het Natuurbeleidsplan bestaat de EHS uit kerngebieden: bestaande natuurgebieden en bossen, natuurontwikkelingsgebieden: tot natuurterrein om te vormen (landbouw) gronden en EVZ’s. In het Streekplan is de EHS omschreven als Landelijke Gebieden A en B en de EVZ’s. In de Gelderse Natuurdoelenkaart heeft verweerder de EHS gedefinieerd als het samenhangend netwerk van bestaande en te realiseren bossen, natuurterreinen, wateren en overige gebieden met natuurwaarden, gelegen in Landelijk Gebied A en B van het Streekplan verbonden door EVZ’s. De Gelderse Natuurdoelenkaart, waarin de EHS globaal is begrensd, is tot stand gekomen op basis van de volgende uitgangspunten:

- bestaande natuur, bos en waardevolle wateren in de categorieën Landelijk Gebied A en B;

- natuurgebieden, bossen en waardevolle wateren buiten Landelijk Gebied A en B, wanneer ze onderdeel uitmaken van een EVZ;

- te realiseren natuur in de categorieën Landelijk Gebied A en B (reservaats- en natuurontwikkelingsgebieden), en;

- naast gebieden met een hoofdfunctie natuur behoren ook multifunctionele gebieden tot de EHS: begrensde beheersgebieden, landbouwgrond op Natuurschoonwet-landgoederen binnen Landelijk Gebied A en B en de landschapszones van de EVZ.

Overeenkomstig voornoemd beleid heeft verweerder het bestreden besluit ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet genomen. Dit beleid komt de Afdeling, voorzover hier gelet op rechtsoverweging 2.5 aan de orde, in het algemeen niet kennelijk onredelijk voor. In het betoog van appellant sub 20 dat verweerder ten onrechte de Gelderse Natuurdoelenkaart tot uitgangspunt heeft genomen en van appellanten sub 5, 8, 9, 12, 15, 16, 17, 23, 27, 29, 31, 33, 34, 35, 36, 42, 46, 54, 55, 61, 63, 70, 82, 83, 84, 91, 92, 94, 95, 96, 99, 100, 103, 105, 106 en 148 dat verweerder op willekeurige wijze de EHS heeft begrensd op perceelsniveau ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. In het betoog van appellanten sub 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 23, 27, 29, 31, 33, 34, 35, 36, 39, 41, 42, 45, 46, 48, 49, 50, 51, 52, 54, 55, 56, 60, 61, 63, 66, 68, 69, 70, 71, 73, 74, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 89, 90, 91, 92, 94, 95, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 103, 104, 105, 106, 108, 109, 114, 121, 122, 124, 130, 133, 134, 138, 147, 148, 149, 151, 152, 153 en 155 dat onvoldoende rekening is gehouden met individuele (bedrijfseconomische) belangen of omstandigheden dan wel te veel gewicht is toegekend aan de natuur in de nabijheid van hun veehouderijen, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor een ander oordeel.

2.12. Appellanten sub 7, 25, 26, 30, 37, 38, 58, 100, 102, 111, 112, 120, 134, 143, 145, 146, 150 en 155 hebben zich op het standpunt gesteld dat de EVZ’s ten onrechte deel uitmaken van de EHS.

2.12.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder in overeenstemming met het door hem gehanteerde beleid EVZ’s in de EHS heeft opgenomen. Appellanten hebben ook niet bestreden dat verweerder in zoverre niet in strijd met zijn beleid heeft gehandeld. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat EVZ’s, voorzover daarin gebieden liggen die mogelijk voldoen aan artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet, deel uitmaken van de EHS. Deze beroepsonderdelen treffen geen doel.

2.13. Appellante sub 53 voert aan dat verweerder ten onrechte voor verzuring gevoelige gebieden buiten de EHS heeft gelaten. Ter zitting heeft appellante gesteld dat het bestreden besluit conform het uitgangspunt van verweerder juist is. Zij is echter van mening dat verweerder het Structuurschema Groene Ruimte I tot uitgangspunt had moeten nemen. Op basis hiervan zouden de desbetreffende gebieden volgens appellante in de EHS moeten worden opgenomen.

2.13.1. Met verweerder is de Afdeling van oordeel dat in het onderhavige geval het Structuurschema Groene Ruimte I niet tot uitgangspunt hoefde te worden genomen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in artikel 1, eerste lid, van de Wet is bepaald dat onder EHS wordt verstaan de EHS, als bedoeld in het Natuurbeleidsplan, zoals deze is begrensd door het provinciaal bestuur, of voorzover deze begrenzing nog niet heeft plaatsgevonden, zoals deze is aangegeven in een plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Nu in het onderhavige geval de EHS op basis van beleid reeds is begrensd in de Gelderse Natuurdoelenkaart en de Gebiedsplannen, waarbij het Streekplan richtinggevend is geweest, hoefde verweerder dan ook niet van het Structuurschema Groene Ruimte I uit te gaan. In het Streekplan zijn de door appellante bedoelde gebieden niet als Landelijk Gebied A of B aangemerkt noch zijn zij in een indicatieve verbindingszone opgenomen. Volgens verweerder heeft de regionale vertegenwoordiging van het Rijk geen bedenking wat betreft dit punt ingebracht tegen het Streekplan. Nu de desbetreffende gebieden niet voldoen aan de door hem gehanteerde criteria, neergelegd in de Gelderse Natuurdoelenkaart, heeft verweerder deze gebieden daarom niet in de EHS opgenomen. Reeds in rechtsoverweging 2.11 heeft de Afdeling overwogen dat het door verweerder gehanteerde beleid niet kennelijk onredelijk is. Niet in geschil is dat verweerder in casu conform zijn beleid heeft gehandeld. In het licht van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de desbetreffende gebieden geen deel uitmaken van de EHS. Het beroep treft geen doel.

2.14. Appellanten sub 155 hebben betoogd dat gebieden waar de natuur nog geen hoofdfunctie heeft of die als cultuurgrond zijn verpacht aan agrarische ondernemers ten onrechte deel uitmaken van de EHS.

2.14.1. Voorzover het gebieden betreft die mogelijk voldoen aan artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet heeft verweerder het bestreden besluit conform zijn beleid vastgesteld. Dit beleid is naar het oordeel van de Afdeling niet kennelijk onredelijk. Verweerder heeft zich daarom in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dergelijke gebieden deel uitmaken van de EHS. Het beroepsonderdeel treft geen doel.

2.15. Appellanten sub 1, 6, 7, 10, 13, 25, 37, 38, 40, 41, 50, 57, 58, 66, 71, 72, 88, 102, 104, 111, 112, 115, 118, 120, 122, 125, 129, 130, 136, 137, 138, 141, 143 en 145 hebben betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met het Streekplan en/of toezeggingen in verband daarmee, aangezien bestaande activiteiten in hun ontwikkeling worden geschaad.

2.15.1. Nog daargelaten of deze grond tot vernietiging van het bestreden besluit zou kunnen leiden, overweegt de Afdeling dat het door verweerder gehanteerde beleid in overeenstemming is met het Streekplan nu daarin staat vermeld dat aan de EHS inhoud wordt gegeven binnen Landelijk Gebied A en B met de tussenliggende verbindingen. De beroepen missen in zoverre feitelijke grondslag.

2.16. Appellanten sub 1, 2, 3, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 15, 16, 17, 18, 26, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 47, 48, 49, 50, 54, 55, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 89, 90, 91, 92, 93, 94, 95, 97, 98, 99, 100, 101, 104, 106, 107, 108, 109, 110, 111, 112, 113, 114, 115, 116, 117, 118, 120, 121, 122, 124, 125, 126, 127, 129, 131, 132, 133, 134, 135, 136, 137, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 147, 148, 150, 151, 152, 153, 154, 155 en 156 hebben betoogd dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de toezeggingen die de toenmalige minister Pronk heeft gedaan inzake de begrenzing van de EHS.

2.16.1. De toenmalig minister Pronk heeft in een brief van 22 januari 2002 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer (EK, 2001-2002, 27835 en 27 836, nr. 143g) toegezegd om in bestuurlijk overleg met de provincies, in reconstructiegebieden te komen tot een zodanige begrenzing of wijziging van de begrenzing van de EHS dat een aantal gebieden van de werkingssfeer van de Wet wordt uitgezonderd. Daarbij zou het in de praktijk vooral gaan om een drietal categorieën:

1. natuurelementen die het minst gevoelig zijn voor ammoniakdepositie;

2. delen van multifunctionele bossen;

3. kleine natuurgebieden tot een grootte van ongeveer 10 ha.

2.16.2. Voorzover hier gelet op rechtsoverweging 2.5 aan de orde, stelt de Afdeling vast dat genoemd bestuurlijk overleg niet tot enigerlei resultaten heeft geleid. De door de toenmalige minister Pronk genoemde categorieën zijn niet uitgezonderd van werking van de Wet. Gelet hierop bieden de door de minister gedane toezeggingen, wat daar verder ook van zij, naar het oordeel van de Afdeling geen ruimte om af te wijken van de wet of het door verweerder gehanteerde beleid. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

2.17. Appellant sub 71 heeft gesteld dat de ruilverkavelingscommissie Lievelde de toezegging heeft gedaan dat nieuw aangelegde natuur geen belemmeringen mag opwerpen voor de agrarische bedrijfsvoering. Voorts heeft hij gesteld dat gedeputeerde Van Boxem heeft gezegd dat de EVZ Baakse Beek er niet komt vanwege geldgebrek. Appellant sub 99 betoogt dat een gedeelte van het nabij zijn bedrijf gelegen bos een aantal jaren geleden via ruilverkaveling in eigendom is gekomen van Staatsbosbeheer. Staatsbosbeheer heeft hem destijds mondeling toegezegd dat hij niet met beperkingen vanwege dit stuk bos te maken zou krijgen, aldus appellant. Appellant is dan ook verbaasd dat dit bos nu als kwetsbaar is aangemerkt waardoor hem toch de beperkingen van de Wet worden opgelegd.

2.17.1. De Afdeling overweegt dat wat ook zij van de door appellanten bedoelde toezeggingen, deze niet door de bevoegde bestuursorganen zijn gedaan. Dergelijke mededelingen kunnen niet gelden als een mededeling waaraan appellanten het gerechtvaardigde vertrouwen konden ontlenen dat verweerder, in casu het bevoegde gezag, zou beslissen dat de door appellanten bedoelde gebieden geen deel uitmaken van de EHS. Verder is het besluit in zoverre conform het door verweerder gehanteerde beleid. Deze beroepsonderdelen treffen geen doel.

2.18. Appellanten sub 1, 28, 32, 37, 38, 47, 58, 59, 65, 66, 67, 75, 76, 77, 93, 97, 98, 101, 104, 108, 110, 111, 113, 115, 116, 118, 120, 124, 125, 126, 127, 129, 132, 133, 136, 137, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 151, 153 en 154 hebben aangevoerd dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, nu het college van gedeputeerde staten van Friesland heeft aangegeven voorlopig geen besluit te nemen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet. Appellanten sub 11, 13, 39, 62, 64, 107, 117, 135 en 156 hebben aangevoerd dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, nu het college van gedeputeerde staten van Overijssel heeft aangegeven bij het nemen van het besluit als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet rekening te houden met de toezeggingen die toenmalig minister Pronk heeft gedaan inzake de begrenzing van de EHS.

2.18.1. De Afdeling overweegt dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel in bovengenoemde gevallen niet kan slagen nu de beweerdelijk gelijke gevallen de beslissing van een ander bestuursorgaan dan verweerder betreffen.

2.19. Appellant sub 46 heeft aangevoerd dat een voor verzuring gevoelig gebied in de nabijheid van zijn bedrijf gedeeltelijk binnen en gedeeltelijk buiten de EHS ligt waardoor hij wel, maar zijn buurman niet te maken heeft met de gevolgen van de EHS. Appellant is van mening dat het bestreden besluit daarom tot rechtsongelijkheid leidt.

2.19.1. De Afdeling stelt aan de hand van de bij het bestreden besluit behorende kaarten vast dat de bedrijfsgebouwen van appellant vrijwel geheel liggen in de indicatief ingetekende zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 4 van de Wet. Het betreffende gebied in de directe omgeving van het bedrijf van appellant is opgenomen in de EHS. Niet staande kan worden gehouden dat verweerder in zoverre op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 2, tweede lid, van de Wet. Dat aangrenzende kleinere voor verzuring gevoelige gebieden, die wat verder van het bedrijf van appellant zijn gelegen, buiten de EHS zijn gehouden, maakt dit niet anders.

2.20. Appellanten sub 1, 2, 3, 6, 10, 28, 32, 37, 38, 41, 47, 48, 49, 58, 59, 60, 65, 66, 67, 68, 69, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 89, 93, 97, 98, 101, 104,108, 110, 111, 113, 114, 115, 116, 118, 120, 121, 122, 124, 125, 126, 127, 129, 132, 133, 134, 136, 137, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 147, 149, 151, 152, 153 en 154 hebben betoogd dat verweerder het bestreden besluit niet had moeten nemen nu de wetgever de werkingssfeer van de Wet op korte termijn waarschijnlijk zal beperken tot de zeer kwetsbare natuur. Appellanten sub 117 en 155 hebben betoogd dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit had moeten anticiperen op toekomstige wijzigingen in de Wet.

2.20.1. De Afdeling overweegt dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat hij niet gehouden was om te anticiperen dan wel het nemen van het bestreden besluit aan te houden in verband met mogelijke toekomstige wijzigingen van de Wet. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bekend was hoe de Wet in de toekomst zou worden gewijzigd – een wetsvoorstel tot wijziging is immers nog niet ingediend – zodat verweerder, nog daargelaten of dat mogelijk zou zijn, niet kon anticiperen op toekomstige wijzigingen in de Wet. Daarnaast moet worden vastgesteld dat verweerder ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet gehouden was het onderhavige besluit te nemen. Gelet op het vorenstaande treffen de beroepen in zoverre geen doel.

2.21. Appellanten sub 4, 20, 24, 71 en 87 zijn ervoor beducht dat de ontwikkelingsmogelijkheden voor hun veehouderijen worden beperkt. Appellante sub 149 is ervoor beducht dat de gebruiksmogelijkheden van de door haar verpachtte gronden worden beperkt. Appellanten sub 1, 2, 3, 6, 7, 10, 13, 21, 22, 25, 26, 28, 30, 32, 37, 38, 40, 41, 44, 47, 48, 49, 50, 57, 58, 59, 60, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 71, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 88, 89, 93, 97, 98, 101, 102, 104, 107, 108, 109, 110, 111, 112, 113, 114, 115, 116, 118, 119, 120, 121, 122, 124, 125, 126, 127, 129, 130, 131, 132, 133, 134, 135, 136, 137, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 147, 150, 151, 152, 153, 154, 155 en 156 vrezen dat het bestreden besluit planologische beperkingen zal veroorzaken. Zij hebben het in dit verband ook wel over de planologische schaduwwerking die van het bestreden besluit uitgaat. Appellanten sub 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10, 12, 15, 16, 17, 18, 20, 23, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 40, 41, 42, 44, 47, 48, 49, 54, 55, 58, 59, 60, 61, 63, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 87, 89, 91, 92, 93, 94, 95, 97, 98, 100, 101, 103, 104, 105, 106, 108, 110, 111, 113, 114, 115, 116, 118, 120, 121, 122, 124, 125, 126, 127, 129, 132, 133, 134, 136, 137, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 147, 148, 149, 151, 152, 153, 154 en 155 hebben betoogd schade te ondervinden als gevolg van het bestreden besluit. Verweerder heeft volgens hen daarom ten onrechte geen nadeelcompensatie aangeboden.

2.21.1. Voorzover hier gelet op rechtsoverweging 2.5 aan de orde overweegt de Afdeling het volgende. Wat betreft de beperkingen of schade die zich volgens appellanten voortdoen bij besluiten tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor veehouderijen, overweegt de Afdeling dat deze beperkingen of schade voortvloeien uit de artikelen 4 tot en met 7 van de Wet. Het bestreden besluit houdt een afgrenzing in van het gebied waarin deze beperkingen of schade zich voordoen, maar is zelf niet de oorzaak van deze beperkingen of schade.

Voorzover appellanten hebben gesteld planologische beperkingen te ondervinden, of ten gevolge van deze beperkingen schade te lijden, overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit slechts noodzakelijk is om, door het bevoegd gezag in een procedure tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij, te kunnen vaststellen welke van de in artikel 2, eerste lid, onder a of b, van de Wet bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Uit het bestreden besluit vloeien dientengevolge geen planologische beperkingen voort. Dergelijke beperkingen zouden het gevolg kunnen zijn van andere besluiten waarbij alsdan de vraag of recht bestaat op nadeelcompensatie aan de orde kan komen.

Wat betreft de overige schade die appellanten hebben gesteld te lijden als gevolg van het bestreden besluit, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden, en overigens ook niet is gebleken, dat sprake is van zodanige schade dat verweerder het bestreden besluit niet had mogen nemen zonder toekenning van nadeelcompensatie. In dit verband merkt de Afdeling op dat anders dan appellanten sub 5, 8, 9, 12, 15, 16, 17, 23, 27, 29, 31, 33, 34, 35, 36, 42, 46, 54, 55, 61, 63, 70, 82, 83, 84, 87, 91, 92, 94, 95, 96, 99, 100, 103, 105, 106 en 148 kennelijk hebben betoogd het bestreden besluit niet in strijd met artikel 14 van de Grondwet is. Van onteigening, of van bij of krachtens de wet bepaalde gevallen waarin er recht op schadeloosstelling bestaat, is in het onderhavige geval immers geen sprake is.

Gezien het vorenstaande treffen de beroepen in zoverre geen doel.

2.22. Appellanten sub 5, 8, 9, 12, 15, 16, 17, 23, 27, 29, 31, 33, 34, 35, 36, 42, 46, 54, 55, 61, 63, 66, 70, 71, 82, 83, 84, 91, 92, 94, 95, 96, 99, 100, 103, 105, 106, 109, 134, 143, 145 en 148 hebben aangevoerd dat verweerder op de bij het bestreden besluit behorende kaarten de EHS onvoldoende gedetailleerd heeft getekend, dan wel dat deze kaarten ten onrechte een foutmarge kennen van circa 10 meter.

2.22.1. De Afdeling overweegt dat de vereiste nauwkeurigheid van de tekening van de EHS samenhangt met de ligging van de gebieden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet. Indien dergelijke gebieden geheel binnen of buiten de EHS liggen, kan, door het bevoegd gezag in een procedure tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij, duidelijk worden vastgesteld of zij ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet als kwetsbaar of niet kwetsbaar moeten worden aangemerkt. De EHS behoeft in zulke gevallen niet nauwkeurig te worden getekend. Indien gebieden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet echter gedeeltelijk binnen of buiten de EHS liggen, is het veelal noodzakelijk dat de EHS op perceelsniveau wordt getekend, zodat door het bevoegd gezag kan worden vastgesteld welke van hen ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet als kwetsbaar of niet kwetsbaar moeten worden aangemerkt. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast, voorzover hier gelet op rechtsoverweging 2.5 aan de orde, dat verweerder op de bij het bestreden besluit behorende kaarten de EHS zodanig nauwkeurig heeft getekend dat door het bevoegd gezag steeds kan worden vastgesteld welke gebieden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet als kwetsbaar of niet kwetsbaar moeten worden aangemerkt. De beroepen treffen in zoverre geen doel.

2.23. Appellanten sub 5, 8, 9, 12, 15, 16, 17, 23, 27, 29, 31, 33, 34, 35, 36, 42, 46, 54, 55, 61, 63, 70, 82, 83, 84, 87, 91, 92, 94, 95, 96, 99, 100, 103, 105, 106 en 148 hebben betoogd dat verweerder op de kaarten ten onrechte heeft aangegeven welke gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt in de zin van de Wet. Appellant sub 71 heeft aangevoerd dat verweerder op de kaarten een willekeurige zone om het kwetsbare gebied in de nabijheid van zijn bedrijf heeft getekend. Appellant sub 22 heeft aangevoerd dat verweerder op de kaarten ten onrechte onderscheid heeft gemaakt tussen gebieden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, en, onder b, van de Wet.

2.23.1. Verweerder heeft op de kaarten ter indicatie aangegeven waar mogelijk de als kwetsbaar aan te merken gebieden liggen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet en de zones van 250 meter rond deze gebieden. Voorts heeft verweerder ter indicatie aangegeven waar mogelijk de gebieden liggen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet. Volgens verweerder kunnen de kaarten hierdoor, indien rekening wordt gehouden met een foutmarge van maximaal 10 meter, worden gebruikt om de afstand van een tot een veehouderij behorend dierenverblijf tot een kwetsbaar gebied vast te stellen. Verweerder staat echter niet in voor de juistheid van de op de kaarten ter indicatie afgebeelde elementen.

2.23.2. De Afdeling overweegt dat artikel 2, tweede lid, van de Wet zich niet verzet tegen de hiervoor beschreven handelswijze van verweerder. Gelet hierop treffen de beroepen in zoverre geen doel.

De Afdeling merkt overigens op dat door het bevoegd gezag in een procedure tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij moet worden vastgesteld of een gebied als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet als kwetsbaar moet worden aangemerkt en of een tot een veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, of een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

2.24. Appellanten sub 25, 26, 85, 112 en 143 hebben betoogd dat de op de kaarten getekende EHS in bepaalde gevallen afwijkt van de EHS zoals die is weergegeven in de Gelderse Natuurdoelenkaart of de Gebiedsplannen Natuur en Landschap.

2.24.1. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat in door appellanten aangevoerde gevallen de EHS, voorzover hieraan gelet op rechtsoverweging 2.5 betekenis toekomt, niet afwijkt van de EHS zoals weergegeven in de Gelderse Natuurdoelenkaart of de Gebiedsplannen Natuur en Landschap. De beroepen missen in zoverre feitelijke grondslag.

2.25. Appellanten sub 2, 3, 4, 7, 8, 9, 11, 13, 18, 22, 23, 27, 28, 29, 33, 34, 35, 38, 39, 40, 41, 42, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 54, 55, 56, 60, 62, 64, 66, 67, 69, 71, 81, 84, 86, 87, 89, 90, 93, 94, 95, 96, 97, 103, 104, 105, 106, 107, 114, 117, 121, 125, 131, 132, 133, 134, 135, 136, 143, 146, 147, 150, 152, 153, 155 en 156 hebben betoogd dat de grens van de EHS voor concrete situaties zou moeten worden gewijzigd.

2.25.1. Niet in geschil is dat verweerder in de door appellanten bedoelde gevallen de EHS heeft vastgesteld op de wijze zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.11. Deze vaststelling is noch in strijd met het recht noch kennelijk onredelijk. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de grens van de EHS in de genoemde gevallen niet behoeft te worden gewijzigd. De beroepen treffen in zoverre geen doel.

2.26. Appellanten sub 86 betogen dat de aanwijzing van gronden van het [landgoed] onnodig is, omdat via de Natuurschoonwet, de AMvB- Huisvesting en het bestemmingsplan reeds voldoende bindende voorschriften aanwezig zijn om de doelen van de EHS ter plaatse van Natuurschoonwetlandgoederen te realiseren.

2.26.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder conform de criteria zoals neergelegd in de Gelderse Natuurdoelenkaart Natuurschoonwet-landgoederen binnen Landelijk Gebied A en B in de EHS heeft opgenomen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het [landgoed] een Natuurschoonwet-landgoed gelegen binnen Landelijk Gebied A en B. Derhalve is het landgoed conform het gehanteerde beleid in de EHS opgenomen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het [landgoed] deel uitmaakt van de EHS. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.27. Appellanten sub 91, 92, en 99 hebben betoogd dat hun bedrijven ten onrechte binnen de EHS liggen, nu het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk zich op het standpunt heeft gesteld dat hun bedrijven niet liggen in gebieden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet.

2.27.1. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat in de nabijheid van de bedrijven van appellanten sub 91 en 92 meerdere gebieden liggen die mogelijk voldoen aan artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet. Ter plaatse van deze gebieden heeft verweerder conform zijn beleid de EHS vastgesteld. Gelet hierop heeft verweerder de EHS in redelijkheid zo kunnen vaststellen dat de bedrijven van appellanten sub 91 en 92 daarbinnen vallen. Dat deze bedrijven volgens het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk zelf niet liggen in gebieden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet doet hieraan niet af.

De Afdeling stelt op grond van stukken vast dat het bedrijf van appellant sub 99 buiten de EHS ligt. De beroepsgrond van appellant sub 99 mist daarom feitelijke grondslag.

2.28. Appellant sub 133 heeft ervoor gepleit om in het geheel geen EHS tot stand te brengen. Appellant sub 17 heeft betoogd dat de ammoniakuitstoot van een rundveehouderij niet wijzigt, indien ze in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied komt te liggen. Appellanten sub 55, 71, 112 en 152 hebben betoogd dat de gebieden in de nabijheid van hun bedrijven ten onrechte als voor verzuring gevoelig worden beschouwd.

2.28.1. Deze gronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van het in de onderhavige procedure ter beoordeling staande krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet genomen besluit en kunnen om die reden niet slagen.

De Afdeling merkt overigens op dat in een procedure tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer de vraag aan de orde kan komen of een gebied als voor verzuring gevoelig moet worden beschouwd.

2.29. Ook in hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.

2.30. De beroepen zijn ongegrond.

2.31. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.

399-373.