Uitspraak 200400742/1


Volledige tekst

200400742/1.
Datum uitspraak: 22 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3] gevestigd te [plaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2003, kenmerk DGWM/2003/16513, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 3 een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor onder meer het vervaardigen van asfalt en de op- en overslag van bitumen op het perceel [locatie 1] te Dordrecht, kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 5 januari 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 13 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellant sub 2 bij brief van 20 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2004, en appellante sub 3 bij brief van 9 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2004, beroep ingesteld.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 juni 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, appellante sub 3 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2004, waar appellanten sub 1, waarvan [een der appellanten] in persoon, appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en door ing. E.R.J. van der Lee en ir. A.J. Pikaar, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.M. van den Berg, ing. J.H. Bos en ing. J. Koedoot, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellante sub 3 haar beroep ingetrokken.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag – voorzover hier van belang – bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.

2.3. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 voeren aan dat de gevraagde vergunning niet had mogen worden verleend, omdat de 50 dB(A)-zonegrens wordt overschreden vanwege het in werking zijn van de inrichting.

2.3.1. De onderhavige inrichting is gevestigd op het krachtens de artikelen 53, 59 en 64 van de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein “Dordt-West/Groote Lindt” in de Krabbepolder. Buiten de geluidzone rond het industrieterrein mag de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven gaan.

Niet in geschil is dat aan de bestaande inrichtingen op het onderhavige industrieterrein in de huidige situatie reeds een zodanige geluidruimte is toegekend dat de geluidbelasting vanwege dat industrieterrein op het hier van belang zijnde zonepunt Z20 50,5; 46,3 en 41,3 dB(A) bedraagt gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Evenmin is in geschil dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ertoe leidt dat op genoemd zonepunt een geluidbelasting vanwege het industrieterrein optreedt van 50,6; 46,4 en 41,4 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Hieruit volgt dat het verlenen van de vergunning niet in overeenstemming is met de in artikel 53 van de Wet geluidhinder gestelde zonegrenswaarde.

Verweerder heeft dit bij het bestreden besluit onderkend, doch hij stelt zich op het standpunt desondanks de gevraagde vergunning te hebben kunnen verlenen. Daartoe wijst hij op de geringe bijdrage van de inrichting aan deze overschrijding, te weten 0,1 dB(A), welke overschrijding hij verwaarloosbaar acht. Verder merkt hij op dat de aangevraagde geluidruimte van de inrichting minimaal 15 dB(A) onder de zonegrenswaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde ligt. In zijn nadere memorie, alsmede ter zitting heeft verweerder er op gewezen dat thans reeds reducties van de overschrijdingen zijn bereikt, waaronder ook op zonepunt Z20, door de geluidbelasting van enkele bedrijven op het industrieterrein terug te brengen. Hij verwacht dat de geringe overschrijding zich op termijn niet meer zal voordoen.

De Afdeling deelt het standpunt van verweerder niet. Artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer brengt de verplichting met zich om een vergunning te weigeren in het geval verlening daarvan niet in overeenstemming is met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, van de Wet milieubeheer door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. Gelet hierop stond het verweerder niet vrij de vergunning te verlenen. De Afdeling overweegt daarbij dat, nu reeds sprake is van een bestaande overschrijding van de zonegrenswaarde, elke toevoeging een extra inspanning zal vergen teneinde de geluidbelasting terug te dringen tot de zonegrenswaarde van 50 dB(A). Ook een bijdrage van 0,1 dB(A) moet, hoe gering ook, worden beschouwd als een toevoeging aan die bestaande overschrijding. Nu verweerder de vergunning niet heeft geweigerd, verdraagt het bestreden besluit zich niet met artikel 8.10, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer in hun onderlinge samenhang bezien.

Reeds hierom treffen de beroepen van appellanten sub 1 en appellant sub 2 in zoverre doel. Het betoog van appellanten sub 1 dat het akoestisch rapport onjuiste uitgangspunten bevat ten aanzien van bronvermogens en isolatiewaarden behoeft derhalve geen bespreking meer.

2.4. Appellanten sub 1 voeren aan dat de aanvraag onjuiste informatie bevat omtrent de aard van de inrichting en de gevolgen daarvan voor het milieu. Volgens hen dient verweerder nader onderzoek te verrichten naar de activiteiten in de onderhavige inrichting om een reële inschatting te kunnen maken van de te verwachten overlast.

Hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd, leidt de Afdeling niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

De Afdeling merkt overigens nog op dat in voorschrift 2.1 is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning en dat het gestelde in de aanvraag moet worden nageleefd. Voorzover appellanten sub 1 vrezen dat de vergunning niet wordt nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.5. Voorzover appellant sub 2 aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.

2.6. Appellanten sub 1 kunnen zich er niet mee verenigen dat tevens de op- en overslag van bitumen is vergund, aangezien deze activiteit niet is genoemd in het ontwerp-besluit.

De Afdeling stelt vast dat de op- en overslag van bitumen is aangevraagd door appellante sub 3 nu deze activiteit wordt genoemd in de aanvraag, opgesteld door Adviesbureau Peutz & Associes, gedateerd 26 maart 2003. Hoewel in de considerans van het ontwerp-besluit op- en overslag van bitumen niet wordt genoemd in het kader van de activiteiten die in de inrichting plaatsvinden, wordt in het dictum van het ontwerp-besluit wel opslag van bitumen genoemd. Bovendien blijkt uit de considerans van het ontwerp-besluit dat in de inrichting zowel op- als overslag van bitumen zal plaatsvinden. Naar aanleiding van de door appellante sub 3 ingediende bedenkingen heeft verweerder in het bestreden besluit deze activiteit alsnog genoemd als een van de in de inrichting te verrichten activiteiten.

De Afdeling ziet in zoverre dan ook geen grond om over te gaan tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.7. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met de in voorschrift 2.16 genoemde openingstijden van de inrichting. Volgens hen wordt in zoverre meer vergund dan is aangevraagd en is tevens sprake van een verruiming van de openingstijden ten opzichte van het ontwerp-besluit.

2.7.1. Ingevolge voorschrift 2.16 – voorzover hier van belang – mag de inrichting, behoudens zondagen, elk uur van de dag in werking zijn tussen 07.00 en 23.00 uur. In de nachtelijke uren, gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur, mogen in de inrichting hoofdzakelijk asfaltproductie en daarmee samenhangende activiteiten worden uitgevoerd. De activiteiten mogen in deze periode echter in totaal nooit langer duren dan vier uur.

2.7.2. In de aanvraag staat over de werktijden het volgende vermeld: “de asfaltcentrale is in bedrijf tussen 07.00 uur en 07.00 uur van maandag tot en met zaterdag. Tijdens de dag-, avond- en nachtperiode zal de centrale respectievelijk maximaal 12, 4 en 4 uur in bedrijf zijn. Indien de inrichting in de nachtperiode in bedrijf is, zal dit met name tussen 23.00 uur en 02.00 uur en tussen 05.00 uur en 07.00 uur plaatsvinden”.

In de considerans van het ontwerp-besluit staat vermeld dat de asfaltcentrale in bedrijf is tussen 07.00 uur en 19.00 uur van maandag tot en met zaterdag en dat ten behoeve van nachtelijke wegenaanleg de inrichting voor een deel ook in de avond- en nachtperiode in werking zal zijn.

Verweerder heeft naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen voorschrift 2.16 aan de vergunning verbonden om misverstanden te voorkomen. De Afdeling stelt echter vast dat de redactie van voorschrift 2.16 met zich brengt dat de vergunde openingstijden ruimer zijn dan de in de aanvraag genoemde openingstijden. Hierdoor heeft verweerder in zoverre meer vergund dan is aangevraagd. Dit verdraagt zich niet met het systeem van de Wet milieubeheer. Het beroep van appellanten sub 1 slaagt in zoverre.

2.8. Appellanten sub 1 stellen dat sprake zal zijn van onaanvaardbare geurhinder. Zij voeren aan dat verweerder bij het bestreden besluit had moeten bepalen dat de schoorsteen moet worden verhoogd tot 50 meter om geuroverlast te voorkomen, gezien het feit dat een geurimmissieniveau is berekend van 10,1 ge/m3. Daarbij wijzen zij er op dat een dergelijke hoogte ook in de aanvraag wordt genoemd.

2.8.1. Verweerder stelt zich op basis van geuronderzoek op het standpunt dat een geurimmissieniveau van 3 tot 5 ge/m3 als 99,99 percentiel ter plaatse van woonomgeving aanvaardbaar is. De in de aanvraag omschreven maatregelen om geurhinder te voorkomen zijn volgens hem toereikend. Verweerder acht het niet redelijk om verdergaande geurbeperkende maatregelen voor te schrijven, omdat deze zeer hoge investeringen vergen en elders nog niet in de praktijk zijn toegepast. In dat kader merkt hij op dat voor verhoging van de schoorsteen van de verbrandingsinstallatie van 36,5 meter, als waarvan in de aanvraag wordt uitgegaan, naar 50 meter eerst vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan zal moeten worden verleend.

2.8.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de vanwege het in werking zijn van de inrichting optredende geurhinder de bijzondere regeling C5 in de Nederlandse emissie Richtlijn (hierna: de NeR) voor asfaltmenginstallaties gehanteerd. In deze regeling is geen algemeen geurconcentratieniveau vastgesteld waarboven hinder optreedt. Wel is een standaardpakket aan geurreducerende maatregelen vastgelegd waarvan wordt verwacht dat het de geuremissie in het overgrote deel van de gevallen afdoende beperkt. Voor nieuwe installaties zoals die in de onderhavige inrichting, betreft een van deze standaardmaatregelen een schoorsteenhoogte van ten minste 30 meter voor het warm recyclen van asfalt. Wanneer toch hinder optreedt, bijvoorbeeld als gevolg van een ongunstige ligging van de inrichting ten opzichte van woonbebouwing, kan volgens de systematiek van de bijzondere regeling een aantal additionele maatregelen worden getroffen. Hierbij wordt in het bijzonder het verhogen van het emissiepunt genoemd.

2.8.3. Bij de aanvraag is een geurrapport gevoegd van Adviesbureau Peutz & Associes, gedateerd 21 maart 2003, nummer F15630-8. Het rapport bevat de resultaten van de berekening van de geurimmissieconcentraties ter plaatse van de dichtst bij de inrichting gelegen woningen, uitgedrukt in 98-, 99,5- en 99,99-percentiel. Op basis van het Lange Termijn Frequentie Distributiemodel (hierna: het LTFD-model) is een maximale geurimmissieconcentratie berekend van respectievelijk 0,2; 1,1 en 8,1 ge/m3. Op basis van het Nieuw Nationaal Model (hierna: het NNM) is een maximale geurimmissieconcentratie berekend van respectievelijk <0,01; 0,9 en 4,0 ge/m3. Verder staat in het geurrapport vermeld dat uit hedonisch onderzoek naar geur vanwege asfaltmengcentrales is gebleken dat een geurconcentratie die groter is dan circa 2 ge/m3 als zeer licht onaangenaam wordt ervaren. Berekening op basis van het LTFD-model wijst uit dat in het onderhavige geval deze waarde gedurende maximaal 25 uur per jaar wordt overschreden. Berekening op basis van het NNM wijst uit dat deze waarde gedurende maximaal 18 uur per jaar wordt overschreden. Verder wordt vermeld dat een geurconcentratie van meer 14 ge/m3 als zeer onaangenaam of uiterst onaangenaam wordt ervaren, doch dat deze concentratie ter plaatse van de dichtst bij de inrichting gelegen woningen nooit wordt overschreden. Op basis hiervan wordt in het geurrapport geconcludeerd dat de kans op geurhinder vanwege de onderhavige inrichting verwaarloosbaar is.

Door Peutz is tevens een aanvullend geurrapport opgesteld, gedateerd 21 mei 2003, nummer F15630-9. Daarin wordt geconcludeerd dat, teneinde een geurimmissieniveau van 3 ge/m3 als 99,99-percentiel te bereiken waarbij geen hinder valt te verwachten, de schoorsteen dient te worden verhoogd tot 50 meter. Als bovengrens wordt aangehouden een geurimmissieniveau van 10 ge/m3 als 99,99-percentiel. In dit rapport staat vermeld dat laatstgenoemde waarde behoort bij een hedonische waarde van ongeveer –2 (licht onaangenaam tot onaangenaam). Uit het aanvullend rapport blijkt dat uitgaande van het LTFD-model het geurimmissieniveau van 10 ge/m3 als 99,99-percentiel ter plaatse van één beoordelingspunt met 0,1 ge/m3 wordt overschreden. Uitgaande van het NNM is op ditzelfde punt echter een geurimmissieniveau berekend van 5 ge/m3 als 99,99-percentiel.

2.8.4. De geurreducerende maatregelen die in de inrichting zullen worden getroffen, staan beschreven in de aanvraag. De Afdeling constateert dat deze overeenstemmen met de in de bijzondere regeling van de NeR genoemde standaardmaatregelen. Verder is aan de vergunning een aantal geurvoorschriften verbonden. Zo is in voorschrift 7.1 onder meer bepaald dat de inrichting geen geurhinder mag veroorzaken. Indien meer dan twee geurklachten in één jaar aan de inrichting kunnen worden toegeschreven, moet een onderzoek worden ingesteld naar de oorzaak van de klachten en naar de mogelijkheden om geurhinder te voorkomen. Voorschrift 7.2 bepaalt onder meer dat binnen zes maanden na het in werking stellen van de asfaltmenginstallatie door middel van geuremissiemetingen en verspreidingsberekeningen dient te zijn vastgesteld of afdoende geurbeperkende maatregelen zijn getroffen om hinder te voorkomen. Indien uit het onderzoek blijkt dat geurhinder niet kan worden voorkomen, dient de vergunninghouder tevens aan te geven welke aanvullende maatregelen zullen worden getroffen.

Het voorgaande leidt de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat kan worden volstaan met een schoorsteenhoogte van 36,5 meter en dat na het treffen van de in de aanvraag omschreven maatregelen niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geurhinder vanwege de inrichting. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre geen doel.

2.9. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 vrezen voor geluidoverlast vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Appellanten sub 1 voeren aan dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar geluidhinder vanwege het verkeer op de openbare weg van en naar de onderhavige inrichting. In dit kader voeren zij verder aan dat een vervoersplan met bijbehorend plan van aanpak niet had mogen ontbreken. Verder achten zij het nodig dat in de inrichting een milieulogboek wordt bijgehouden. Appellant sub 2 acht het noodzakelijk dat een geluidscherm wordt geplaatst ter hoogte van zijn woning aan de [locatie 2] te [woonplaats]. Daartoe wijst hij er op dat als gevolg van een loods van een nabijgelegen bedrijf sprake is van weerkaatsing van het geluid. Volgens hem zal dit geluidniveau toenemen vanwege de vervoersbewegingen van en naar de inrichting.

2.9.1. In haar uitspraak van 16 september 1996, no. E03.94.1331 (BR 1997, p. 50), heeft de Afdeling geoordeeld dat de geluidemissie van verkeersbewegingen op een openbare weg (op of buiten het industrieterrein) van en naar een inrichting die is gelegen op een gezoneerd industrieterrein, niet behoeft te worden getoetst aan de voor de inrichting geldende equivalente geluidgrenswaarden die aansluiten bij de waarden die ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in acht moeten worden genomen. De verkeersbewegingen behoeven evenmin te worden getoetst aan de voor de inrichting geldende piekgeluidgrenswaarden. Verder heeft de Afdeling in de uitspraak van 13 oktober 1997, no. E03.96.0906 (AB 1998, 29) geoordeeld dat de in de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting” van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 neergelegde normstelling zich niet verdraagt met het speciale regime van de Wet geluidhinder en het daarop afgestemde vergunningenstelsel ingevolge de Wet milieubeheer. Dit betekent evenwel niet dat in het geheel geen voorschriften in de vergunning zouden kunnen worden opgenomen ter beperking van geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting.

2.9.2. De Afdeling overweegt verder dat blijkens de stukken, in het bijzonder het deskundigenbericht, het verkeer na het verlaten van de Krabbepolder al snel is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Het verkeer zal de inrichting verlaten via de [locatie 1]. Op het moment dat de voertuigen de Krabbepolder verlaten en de Wieldrechtseweg oprijden, zijn zij door hun snelheid, alsmede hun rij- en stopgedrag niet meer te onderscheiden van het verkeer dat van en naar de overige inrichtingen op het industrieterrein kan rijden. Eventuele hinder daarvan ter plaatse van de dichtstbijgelegen woningen, waaronder die van appellant sub 2, kan dan ook niet meer worden toegerekend aan het in werking zijn van de onderhavige inrichting.

Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden ervan kunnen afzien de door appellanten sub 1 en appellant sub 2 gewenste voorschriften aan de vergunning te verbinden ter bescherming tegen geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Hun beroepen treffen in zoverre geen doel.

2.10. Appellanten sub 1 betogen dat aan de vergunning concentratienormen met bijbehorende uurvrachten hadden moeten worden verbonden ten aanzien van de emissie van onder meer PAK (Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen). Zij kunnen zich er niet mee verenigen dat op grond van voorschrift 8.1 eerst uiterlijk één jaar na het in werking treden van het bestreden besluit onderzoek moet worden gedaan naar de emissie van schadelijke stoffen. Zij vrezen daardoor voor hun veiligheid en gezondheid.

2.10.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de vergunning kan worden volstaan met een verwijzing naar de in de NeR gestelde emissie-eisen. Hij wijst op de aanvraag waarin staat vermeld dat de leverancier van de asfaltmenginstallatie zal garanderen dat kan worden voldaan aan deze emissie-eisen. Verweerder merkt verder op dat asfaltcentrales als de onderhavige, die zijn ingericht voor het verwerken van gebruikt asfalt, het gehalte aan PAK in de afgassen dienen te minimaliseren. Onder verwijzing naar meetresultaten van vergelijkbare installaties stelt verweerder zich op het standpunt dat door de afgassen van de zogenoemde paralleltrommel (bestemd voor het verwarmen van recyclebaar asfalt) te leiden door de zogenoemde witte trommel (bestemd voor het drogen dan wel verwarmen van mineralen), welke methode ook in de onderhavige inrichting zal worden toegepast, zorg wordt gedragen voor een betere verbranding van PAK. Hierdoor wordt de emissie van PAK tot een niet aantoonbaar niveau teruggebracht. Op basis hiervan acht hij verdergaande onderzoeken om de voor PAK geldende minimalisatieverplichting nader uit te werken niet nodig. Wat de emissie van stof betreft, acht verweerder de in de aanvraag genoemde maatregelen, aangevuld met enkele voorschriften voor diffuse stofemissies, toereikend om stofoverlast te voorkomen. Ter aanvulling heeft hij in voorschrift 8.3 de concentratie-eis voor gekanaliseerde stofemissies uit de NeR overgenomen.

2.10.2. In voorschrift 8.1 is – voorzover hier van belang – bepaald dat uiterlijk één jaar na het in werking treden van de beschikking een onderzoek dient te worden uitgevoerd ter bepaling van de emissies door de activiteiten binnen de inrichting. Uit dit onderzoek moet in ieder geval blijken of de emissies van CxHy, NOx, SO2, stof en PAK voldoen aan de algemene eisen van de NeR. Behoudens voor PAK dient dit onderzoek telkens eenmaal in de twee jaar te worden herhaald. De uitvoering en de verslaglegging van de benodigde metingen dienen plaats te vinden in overleg met het bevoegd gezag.

Ingevolge voorschrift 8.3 mag, behoudens bij opstarten of bij storingen, de stofemissie uit de ontstoffingsinstallatie van de afgassen van de paralleltrommel en de droogtrommel niet meer bedragen dan 5 mg/m3 (droog, bij 17% O2) en maximaal 0,5 kg stof per uur.

2.10.3. In de bijzondere regeling van de NeR voor asfaltmenginstallaties is bepaald dat, voorzover in de bijzondere regeling emissies niet uitdrukkelijk zijn verbijzonderd, de algemene bepalingen van de NeR gelden. In voorschrift 8.1 wordt verwezen naar deze algemene emissie-eisen uit de NeR. In de aanvraag staan voor de in voorschrift 8.1 genoemde stoffen de te verwachten emissies vermeld. Deze komen nagenoeg overeen met de in de NeR voorgeschreven algemene emissie-eisen. Ingevolge voorschrift 2.1 maakt de aanvraag bovendien deel uit van de vergunning. Dit in aanmerking nemende ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat voorschrift 8.1 onvoldoende gespecificeerd zou zijn en zich daarom niet zou verdragen met het rechtszekerheidsbeginsel.

Gelet op de door verweerder gegeven motivering ziet de Afdeling evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met voor te schrijven dat eerst uiterlijk één jaar na het in werking treden van het bestreden besluit de emissies vanwege de activiteiten in de inrichting moeten worden bepaald.

2.10.4. Wat de emissie van stof betreft, stelt de Afdeling vast dat de in voorschrift 8.3 neergelegde norm voor gekanaliseerde emissie strenger is dan waarvan in de NeR wordt uitgegaan. Verder worden in de aanvraag maatregelen genoemd die zullen worden getroffen ter beperking van de diffuse stofemissie. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stofhinder.

2.11. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van appellanten sub 1 en appellant sub 2 gedeeltelijk gegrond. Aangezien het aspect geluidhinder in het onderhavige geval bepalend is voor de vraag of de in het geding zijnde vergunning kan worden verleend, komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking.

2.12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 12 december 2003, DGWM/2003/16513;

III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 1 en appellant sub 2 het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 116,00 voor appellanten sub 1 en € 116,00 voor appellant sub 2) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.D. Geertsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Geertsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004

335.