Uitspraak 200402852/1


Volledige tekst

200402852/1.
Datum uitspraak: 22 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Active Sport Groep B.V.", gevestigd te Reuver,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2003, kenmerk 03/36276, heeft verweerder een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, van [vergunninghouder] geaccepteerd voor het uitbreiden van de activiteiten binnen haar inrichting op het perceel [locatie] te Reuver.

Bij besluit van 17 februari 2004, kenmerk 2003/36276, verzonden op 2 maart 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 25 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en [vergunninghouder] Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door F.E.M. Hendrix en M.A.H. Hendrix, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Voor de inrichting is bij besluit van 22 juli 1997 een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor onder meer de op- en overslag van breukresten afkomstig uit de dakpannen-, steen- en tegelindustrie en de handel in hout, zand, grind en gravel. Verder is een loods vergund voor het stallen en het onderhouden van materiaal en materieel. De thans ter beoordeling staande melding ziet op het inpandig verwisselen en de opslag van banden van personenauto’s en de uitpandige opslag van afgedankte banden.

2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:

a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;

b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en

c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.

2.3. Appellante stelt in de eerste plaats dat de gemelde activiteiten een nieuwe, afzonderlijke inrichting vormen en dat de melding reeds hierom niet had mogen worden geaccepteerd. Zij voert hiertoe aan dat in de loods een scheidingswand is geplaatst en dat de door [vergunninghouder] gemelde activiteiten feitelijk worden uitgevoerd door een andere rechtspersoon namelijk [belanghebbende]. Volgens haar heeft [vergunninghouder] geen zeggenschap over de activiteiten van [belanghebbende].

Verweerder betoogt dat de gemelde activiteiten geen afzonderlijke inrichting vormen. Hij wijst er op dat de gemelde activiteiten in de reeds vergunde loods en op het terrein van de reeds vergunde inrichting plaatsvinden. Verder is sprake van één gezamenlijke aansluiting op het gas-, water- en lichtnet. Ook wordt gebruik gemaakt van dezelfde toegang tot de inrichting, van dezelfde brandblusmiddelen en van hetzelfde sanitair. Voorts heeft [vergunninghouder] de zeggenschap over de vergunde en gemelde activiteiten. Hij wijst in dit verband op een op 15 december 2003 opgestelde overeenkomst tussen [belanghebbende] en [vergunninghouder]. Appellante heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot de slotsom dat door de gemelde activiteiten geen tweede afzonderlijke inrichting is ontstaan. Deze grond kan dan ook niet slagen.

2.4. Appellante betoogt dat door gemelde activiteiten het aantal verkeersbewegingen (met name van personenauto’s) van en naar de inrichting zal toenemen. Deze bewegingen zullen een toename van de stofbelasting vanwege de inrichting als gevolg van opwaaiend stof en gravel met zich brengen.

2.4.1. In de vergunning van 22 juli 1997 zijn geen grenswaarden gesteld aan de stofemissie die wordt veroorzaakt door de bedrijfsactiviteiten. Ook overigens is de mate van stofhinder niet in de vergunningvoorschriften vastgelegd. Gelet hierop is voor de omvang van de stofbelasting die de inrichting op grond van de vergunning mag veroorzaken, de vergunde situatie bepalend.

Verweerder gaat er in het besluit van 26 augustus 2003 en in het bestreden besluit van uit dat de gemelde verandering niet zal leiden tot andere of grotere gevolgen voor het milieu. Op basis van het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het echter aannemelijk dat door de gemelde activiteiten het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting en op het terrein van de inrichting zal toenemen. Voorts acht de Afdeling het aannemelijk dat hierdoor de stofbelasting vanwege de inrichting als gevolg van opwaaiend stof en gravel zal toenemen. Daarom kan in een geval als dit niet met een melding worden volstaan en is voor de beoogde verandering van de werking van de inrichting een wijziging van de vergunning vereist. In het kader van die procedure moet dan worden beoordeeld of de gevraagde verandering uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is.

2.5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de melding ten onrechte geaccepteerd. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd. Nu herroeping van het besluit van 26 augustus 2003, kenmerk 03/36276, de enige beslissing is die verweerder na vernietiging van het bestreden besluit kan nemen, ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dit besluit zelf voorziend te herroepen.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 17 februari 2004, kenmerk 2003/36276;

III. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 26 augustus 2003, kenmerk 03/36276;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. gelast dat de provincie Limburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Koten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004

255-361.