Uitspraak 200400661/1


Volledige tekst

200400661/1.
Datum uitspraak: 22 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2001 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het dagelijks bestuur) aan appellant onder algemene en bijzonder voorschriften ontheffing verleend krachtens artikel 22 van de Keur van het toenmalige Hoogheemraadschap Amstel en Vecht voor het graven van een insteekhaven met beschoeiing aan het perceel [locatie 1] te [plaats].

Bij besluit van 14 maart 2002 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en aan appellant een aangepaste ontheffing verleend.

Bij uitspraak van 12 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 8 april 2004 het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2004, waar appellant in persoon en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. I.A.P.M. Morreau en P. Verkaik, beiden werkzaam bij het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant beoogt met zijn hoger beroep te bereiken dat hij het boezemland ter plaatse van de insteekhaven zal kunnen ophogen, ten einde de haven vanaf de weg beter te kunnen bereiken. Volgens hem zal het waterbergend vermogen van het boezemland hierdoor niet verminderen. Naar zijn stellen is door verscheidene omstandigheden door de jaren heen het boezemland verzakt en weggespoeld en een onnatuurlijke vergroting van de waterberging ontstaan, zodat geen sprake is van een ophoging, doch van een natuurlijke aanvulling van het boezemland. Appellant wijst erop dat het gaat om bescherming van eigendom.

Voorts heeft appellant aangevoerd dat ten behoeve van naastgelegen percelen wel ontheffing is verleend voor een aanvulling van het boezemland. Hij wijst in het bijzonder op het perceel aan de [locatie 2] te [plaats], waar naar zijn stellen het boezemland is aangevuld. Appellant doet dan ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Appellant voert ten slotte aan dat hij betwijfelt dat het dagelijks bestuur in geval boezemland zonder ontheffing is opgehoogd voornemens is handhavend op te treden tegen deze illegale situaties.

2.2. Appellant heeft bij brief van 25 februari 2001 een aanvraag ingediend voor de aanleg van een haven in het boezemland ter hoogte van de woning aan de [locatie 1] te [plaats], alsmede het verplaatsen van de waterdoorlatende beschoeiing. Het dagelijks bestuur heeft aan appellant op 4 september 2001 de gevraagde ontheffing onder algemene en bijzondere voorwaarden verleend. De aanvraag noch de verleende ontheffing hebben betrekking op een demping van de watergang en een ophoging of aanvulling van het boezemland. Hiervoor is krachtens artikel 13 van de Keur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht een aparte ontheffing vereist. Appellant heeft zodanige ontheffing niet aan het hoogheemraadschap gevraagd. Het betoog van appellant dat hem ten onrechte niet is toegestaan het boezemland op te hogen treft dan ook geen doel.

Nu de aan appellant verleende ontheffing niet ziet op het ophogen van het boezemland en ter zitting niet is gebleken dat aan anderen dan appellant een dergelijke ontheffing wel is verleend, slaagt het betoog van appellant dat hem op grond van het gelijkheidsbeginsel in het kader van de gevraagde ontheffing ook ontheffing voor het ophogen of aanvullen van het boezemland verleend had moeten worden evenmin.

2.3. Voorzover appellant erop heeft gewezen dat hij een klacht heeft ingediend tegen de verklaring van het dagelijks bestuur dat het handhavend zal optreden tegen de gestelde illegale situaties, zij opgemerkt dat dit in deze procedure niet relevant is en derhalve buiten beschouwing blijft, aangezien thans slechts de aan appellant verleende ontheffing in geschil is.

Voorzover appellant ter zitting aan de Afdeling heeft gevraagd om het dagelijks bestuur te sommeren een bedrag van ƒ 521.357,00 (€ 236.581,49) aan ingevorderde verbeurde dwangsommen terug te storten, zij opgemerkt dat dit verzoek eveneens buiten de grenzen van dit geding valt.

2.4. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004

164-421.