Uitspraak 200407395/1


Volledige tekst

200407395/1.
Datum uitspraak: 14 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A., gevestigd te Kapelle,
verzoekster,

en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2004, kenmerk DRZ/04/2823/ME/SM, heeft verweerder aan verzoekster ten behoeve van de bij haar aangesloten visserijbedrijven een vergunning onder voorwaarden als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor het mechanisch vissen van kokkels in het staatsnatuurmonument De Waddenzee.

Tegen dit besluit hebben Vogelbescherming Nederland, It Fryske Gea, de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, de Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee (hierna: Vogelbescherming Nederland e.a.), het Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (hierna: het NIOZ), de Stichting Wilde Kokkels en Faunabescherming bezwaarschriften ingediend bij verweerder.

Bij brief van 3 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht de schorsende werking van de bezwaarschriften op te heffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 september 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, [secretaris] en [lid van het bestuur] van verzoekster, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. Oudshoorn, mr.ing. H.D. Strookman, ing. S. Braaksma, J.M.M. Kouwenhoven, R. Lanters, ambtenaren ten departemente, alsmede drs. M.R. van Stralen, verschenen.
Voorts zijn Vogelbescherming Nederland e.a., vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen en mr. A.E.M. Ninaber en drs. J.B.M. Thissen, en het NIOZ, vertegenwoordigd door mr. B. Arentz, advocaat te Amsterdam, prof.dr. T. Piersma en drs. J.W.A. Reneerkens, en de Stichting Wilde Kokkels, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord. Faunabecherming heeft zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekster beoogt met haar verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht opheffing van de schorsende werking van de bij verweerder ingediende bezwaarschriften ten aanzien van verweerders besluit van 20 juli 2004. Voorts verzoekt zij bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat ook in het sublitoraal van de Waddenzee mag worden gevist. Het bestreden besluit strekt ertoe dat de daarin met name genoemde leden van verzoekster tot en met 16 december 2004, onder voorwaarden, in het staatsnatuurmonument De Waddenzee mechanisch op kokkels kunnen vissen tot een maximale aanvoer van 8 miljoen kg kokkelvlees. Verzoekster betoogt dat er voldoende voorraad kokkels gereserveerd is voor de vogels in de Waddenzee. Zij betwist de uitleg die bezwaarmakers op vele punten geven van de resultaten van EVA II. Verder heeft zij aangevoerd dat de kokkelvisserijsector en de daaraan verbonden bedrijven aanzienlijke financiële schade zullen lijden als de in geding zijnde vergunning niet mag worden gebruikt.

2.3. Verweerder heeft de vergunningaanvraag getoetst aan het schelpdiervisserijbeleid dat in hoofdzaak gold tot en met 2003. De voor Scholeksters te reserveren hoeveelheid voedsel heeft hij gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijke onderzoeken die in het kader van EVA II zijn uitgevoerd. Mechanische kokkelvisserij in het sublitoraal heeft hij verboden om in de voedselbehoefte van Eidereenden te voorzien. Wat betreft Kanoetstrandlopers stelt verweerder dat deze o.a. kleine kokkels en nonnetjes eten, maar geen grote kokkels. De visserijsector heeft alleen belangstelling voor de grote kokkels. Schade door bodemberoering aan de bodemfauna en wijziging van het slibgehalte wegen naar verweerder meent niet op tegen het belang van de sector om in dit laatste seizoen mechanisch op kokkels te kunnen vissen.

2.4. De Voorzitter overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak in het kader van de beroepen tegen de in bezwaar gehandhaafde vergunningen voor de mechanische kokkelvisserij in het staatsnatuurmonument De Waddenzee voor de jaren 1999 en 2000, bij uitspraak van 27 maart 2002, inzake 200000690/1 en 200101670/1, over de inhoud van onderdelen van artikel 6 van de Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG) prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft gesteld. Het desbetreffende arrest is gewezen op 7 september 2004, zaak C-127/02. Daarin heeft het Hof onder meer het volgende overwogen: “Ingevolge artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 brengt een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken gebied mee dat, voordat voor dit plan of project toestemming wordt verleend, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. De bevoegde nationale autoriteiten geven op basis van de passende beoordeling van de gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor het betrokken gebied, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, slechts toestemming voor deze activiteit wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn”.

2.5. Partijen verschillen van mening over de interpretatie van de resultaten van EVA II en over de gevolgen die de huidige methode van mechanisch kokkelvissen heeft voor de wezenlijke kenmerken en waarden van de Waddenzee. Zij zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of door deze vorm van vissen de instandhoudingsdoelstellingen van staatsnatuurmonument De Waddenzee worden geschaad. Bezwaarmakers stellen onder meer dat bij onderzoek is aangetoond dat het mechanisch winnen van kokkels ter plaatse van de weinig rijke delen van de wadplaten leidt tot ernstige ecologische erosie. Naar zij menen heeft verweerder geen aandacht besteed aan de grootte en geografische spreiding van de in het systeem aanwezige kokkels, maar volstaan met de hoeveelheid ‘biomassa’ van kokkels als maatstaf bij de vergunningverlening. Daarnaast achten zij het door verweerder gemaakte onderscheid tussen gesloten en open gebieden ontoereikend in het kader van de passende beoordeling die vereist is op grond van het arrest van het Hof van 7 september 2004. Verder zijn partijen verdeeld over de invloed van het mechanisch kokkelvissen op de fourageermogelijkheden voor Kanoetstrandlopers, Eidereenden en Scholeksters.

2.6. De Voorzitter is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat, gelet op hetgeen partijen verdeeld houdt en gelet op het arrest van het Hof van 7 september 2004, niet buiten twijfel is dat de verleende vergunning in stand zal blijven. De Voorzitter wijst in dit verband met name op de door het Hof vereiste passende beoordeling in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van de Waddenzee en het vereiste dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn voor het ecosysteem. Verweerder heeft in het bestreden besluit erkend dat er aanwijzingen zijn dat het mechanisch kokkelvissen in de Waddenzee ook op de middellange en lange termijn leidt tot een slibarmere wadbodem. De Voorzitter heeft onvoldoende aanwijzingen voor de juistheid van de stelling van verweerder ter zitting dat de effecten van het mechanisch vissen van kokkels voor dit najaar geen significante negatieve effecten heeft die de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied in gevaar kunnen brengen. Overigens is ter zitting namens verweerder gesteld dat de regering een aparte commissie zal instellen om onderzoek te doen naar de bepaling van nadeelcompensatie ten behoeve van de kokkelvisserijsector.
Onder al deze omstandigheden ziet de Voorzitter geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. wijst het verzoek af;

II veroordeelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de door Vogelbescherming Nederland e.a., almede het NIOZ, gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (elk afzonderlijk), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) te worden betaald aan de rechtsbijstandverleners.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004

12.