Uitspraak 200401991/1


Volledige tekst

200401991/1.
Datum uitspraak: 15 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 januari 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond.

1. Procesverloop

Bij brief van 5 oktober 2001 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend voor een uitwegvergunning voor een extra brede oprit ten behoeve van vier parkeerplaatsen op het perceel [locatie], kavel […] te Helmond.

Bij besluit van 26 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) ingevolge artikel 33 van de Algemene Politie Verordening Helmond (hierna: Apv) vergunning verleend voor de ontsluiting op openbaar terrein van de kavel […], bekend als [locatie].

Bij besluit van 17 mei 2002 heeft het college appellant ingevolge artikel 33 van de Apv vergunning verleend voor de ontsluiting op openbaar terrein van de kavel sectie […] ged., bekend als [locatie] en bepaald dat de bij besluit van 26 november 2001 verleende vergunning hierbij komt te vervallen.

Bij besluit van 4 februari 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en na heroverweging besloten het besluit van 17 mei 2002 in stand te laten.

Bij uitspraak van 9 januari 2004, verzonden op 27 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 26 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Boelens-Horn, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Apv is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders:

a. een uitweg te maken naar de weg;

b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

Ingevolge artikel 33, derde lid, aanhef en onder d, van de Apv, kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente.

2.2. Ten aanzien van de verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Apv voert het college het beleid zoals dat is neergelegd in de “Beleidsregels voor beoordeling van vergunningaanvragen voor uitritten in Helmond” (hierna: de beleidsregels), welke door het college zijn vastgesteld op 21 mei 2002 en zijn gepubliceerd op 3 juli 2002 in het weekblad Traverse. Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald dat uitgangspunt is dat het openbaar groen zo weinig mogelijk versnipperd mag worden. Voorts is in onderdeel 11 van deze beleidsregels, voor zover hier van belang, bepaald dat indien er twee naast elkaar gelegen garages bij twee woonhuizen staan, de gemeente een uitritvergunning kan verlenen voor een gecombineerde uitrit. Bij een gecombineerde uitrit delen twee woningen één uitrit.

2.3. De Afdeling is van oordeel dat de beleidsregels niet onredelijk zijn. Weliswaar bevatten de beleidsregels geen regeling ten aanzien van eerder verleende vergunningen, maar aangezien deze ruimschoots voor het nemen van het besluit op bezwaar werden gepubliceerd was het voor belanghebbenden duidelijk wat het nieuwe beleid inhoudt en wat voor consequenties dit kon meebrengen in geval van hernieuwde beoordeling van bestaande vergunningen. Voorts bevatten de beleidsregels geen regeling voor afwijking in bijzondere gevallen, maar gezien de bepaling van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is dat ook niet nodig.

De bij besluit van 4 februari 2003 in stand gelaten vergunning is in overeenstemming met de beleidsregels verleend. Voor zover van de bij de beleidsregels behorende tekening is afgeweken, is dat, zo is ter zitting komen vast te staan, ten gunste van appellant gebeurd.

2.4. Appellant heeft betoogd dat de beleidsregels ten tijde van het nemen van de respectieve besluiten van 26 november 2001 en 17 mei 2002 niet van toepassing waren en in dit geval niet ten grondslag mochten worden gelegd aan het besluit op bezwaar, nu toepassing ervan niet in zijn voordeel is.

2.5. Dit betoog faalt. In beginsel vindt heroverweging in de bezwaarschriftenprocedure plaats op grond van het dan geldende recht, zoals voor dit geval, onder meer, de beleidsregels die ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar al waren bekend gemaakt. Er is in dit geval geen plaats voor het oordeel dat van vorenbedoeld uitgangspunt diende te worden afgeweken, nu niet onaannemelijk is dat hetgeen in de beleidsregels ten aanzien van uitritten is bepaald al voor de vaststelling van de beleidsregels door het college werd toegepast bij de verlening van uitwegvergunningen.

2.6. Het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel dient ook te falen. Ten aanzien van de stelling van appellant dat op de bij de aankoop van het te bebouwen perceel door de gemeente verstrekte schetstekening dan wel bouwtekening een separate uitrit staat vermeld, dient te worden geoordeeld dat appellant aan deze omstandigheid niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij een vergunning zou verkrijgen en behouden ten behoeve van een uitweg met een separate uitrit. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de aanduiding van inrit (dan wel uitrit) op een schets- of bouwtekening niet anders dan als een indicatie kan worden gezien voor de bebouwing van het betreffende perceel. Dat de gemeente als verkoper van het perceel deze tekening heeft verstrekt doet hier niet aan af.

2.7. Appellant betoogt eveneens ten onrechte dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem genoemde gevallen op de relevante punten vergelijkbaar zijn.

2.8. Gelet op het vorenstaande is niet gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb die aan toepassing van de beleidsregels in de weg zouden staan.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004

91-402.