Uitspraak 200402518/1


Volledige tekst

200402518/1.
Datum uitspraak: 15 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 januari 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Amersfoort.

1. Procesverloop

Op 28 januari 2003 heeft de burgemeester van Amersfoort (hierna: de burgemeester) schriftelijk doen weten dat de aan onder meer appellant op 10 april 2002 voor onbepaalde tijd verleende gedoogbeschikking voor het verstrekken van softdrugs voor de inrichting [coffeeshop] te Amersfoort ingetrokken onder gelijktijdige verlening van een gedoogbeschikking onder dezelfde voorwaarden, doch met een geldigheid tot uiterlijk 1 februari 2005.

Bij besluit van 23 april 2003 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 januari 2004, verzonden op 12 februari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C. Visser, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In geschil is de vraag of de burgemeester de gedoogbeschikking voor onbepaalde tijd van 10 april 2002 heeft kunnen intrekken en vervangen door de gedoogbeschikking van 28 januari 2003 met een beperkte geldigheidsduur.

2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan de weigering om te gedogen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. Dat geldt ook voor de intrekking van een eerder verleende gedoogverklaring. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 14 januari 2004 in zaak no. 200303297/1 (JB 2004/101) is dit niet anders wanneer het gaat om de weigering om in ruimere mate of voor een langere periode te gedogen dan in een gedoogverklaring is toegezegd, en die weigering is vervat in hetzelfde stuk als een – met het oog op de rechtsbescherming van derden – als een besluit aan te merken gedoogverklaring. Met deze weigering staat niet zonder meer vast dat en hoe, na het eindigen van de periode waarvoor blijkens de gedoogverklaring is toegezegd te zullen gedogen, handhavend zal worden opgetreden. Tegen een eventueel handhavingsbesluit staan voor appellant in dat geval rechtsmiddelen open, waardoor dan inhoudelijke toetsing zal kunnen plaatsvinden. Ook indien, zoals in het onderhavige geval, bij de afgifte van gedoogverklaringen een bepaald beleid wordt gevoerd, kan een weigering om nog langer te gedogen niet worden aangemerkt als een besluit.

Nu voorts geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de intrekking van de gedoogbeschikking voor onbepaalde tijd en de weigering om langer te gedogen dan tot 1 februari 2005 als besluit moeten worden aangemerkt, heeft de burgemeester het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 28 januari 2003 in zoverre ten onrechte ontvankelijk geacht.

2.3. Gelet op het vorenoverwogene komt de Afdeling niet toe aan hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.5. De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 januari 2004, SBR 03/1384 BESLU R50 VV G26;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van Amersfoort van 23 april 2003, DAZ/ED/JZ/PK/1057098, voor zover daarbij het bezwaar tegen de intrekking van de gedoogverklaring van 10 april 2002 en tegen de geldigheidsduur van de gedoogverklaring van 28 januari 2003 ongegrond is verklaard;

V. verklaart het bezwaar van appellant in zoverre niet-ontvankelijk;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;

VII. veroordeelt de burgemeester van Amersfoort in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1410,32, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Amersfoort te worden betaald aan appellant;

VIII. gelast dat de gemeente Amersfoort aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 232,00 onderscheidenlijk € 205,00, derhalve in totaal € 437,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004

413.