Uitspraak 200402407/1


Volledige tekst

200402407/1.
Datum uitspraak: 15 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 januari 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Amersfoort.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2003 heeft de burgemeester van Amersfoort (hierna: de burgemeester) de sluiting bevolen van de horeca-inrichting [Coffeeshop] voor een periode van acht weken, en voor dezelfde periode de gedoogbeschikking van 28 januari 2003 ingetrokken.

Bij besluit van 16 september 2003 heeft de burgemeester het door appellant gemaakte bezwaar tegen de tijdelijke sluiting van de coffeeshop ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 januari 2004, verzonden op 12 februari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij besluit van 1 juli 2004 heeft de burgemeester het besluit van 16 september 2003 in zoverre gerectificeerd, dat daarbij het bezwaar, voorzover gericht tegen de intrekking van de gedoogbeschikking, niet-ontvankelijk is verklaard.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C. Visser, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Voorop wordt gesteld dat het beroep van appellant en de uitspraak van de rechtbank geen betrekking hebben op de tijdelijke intrekking van de gedoogbeschikking, doch slechts op de tijdelijke sluiting van de coffeeshop. Nu het besluit van 1 juli 2004 derhalve slechts wijziging brengt in een buiten de omvang van het hoger beroep vallend deel van het besluit van 16 september 2003, brengt artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht niet mee dat het hoger beroep moet worden geacht mede tegen het besluit van 1 juli 2004 te zijn gericht.

2.2. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

2.3. In de notitie “Actualisatie coffeeshopbeleid gemeente Amersfoort” van 28 november 2002, gepubliceerd in de Stadsberichten van 8 januari 2003, is het beleid van de burgemeester met betrekking tot het gedogen van coffeeshops vastgelegd. Blijkens de inleiding van de notitie wordt hierin de problematiek rondom de coffeeshops benaderd vanuit het oogpunt van openbare orde en woon- en leefklimaat. Voor zover hier van belang komt het in de notitie geformuleerde beleid erop neer dat het accent bij het bestrijden van overlast van coffeeshops voor de omgeving meer op de eigen verantwoordelijkheid van de coffeeshophouder komt te liggen: de exploitant zal er primair voor moeten zorgdragen dat zich in zijn coffeeshop en in de directe omgeving daarvan geen structurele overlast voordoet. Op de exploitant van de coffeeshop rust de inspanningsverplichting ervoor te zorgen dat zijn klanten geen overlast in de buurt veroorzaken.

2.4. In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester tot het gebruik van zijn bevoegdheid om bestuursdwang uit te oefenen, heeft kunnen overgaan.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat een substantieel deel van de overlast die aanleiding heeft gevormd voor de tijdelijke sluiting, werd veroorzaakt door de coffeeshop en niet door andere omgevingsfactoren. Appellant onderbouwt dit betoog door te stellen dat de overlast inmiddels is verminderd doordat een hekwerk is geplaatst om een in de nabijheid van de coffeeshop gelegen braakliggend terrein, en legt ter ondersteuning van deze stelling een recentelijk door hem in de buurt gehouden enquête over. Wat hier ook van zij, uit de stukken blijkt dat ten tijde van het primaire besluit sprake was van overlast als parkeren op de stoep en de fietsstrook ter hoogte van de coffeeshop, hinderlijk dubbel parkeren, geluidsoverlast door coffeeshopbezoekers die voor de zaak blijven rondhangen en hinderlijk benaderen van voorbijgangers door bezoekers van de coffeeshop. Indien deze overlast nadien is afgenomen, vormt dat op zichzelf onvoldoende grond om te oordelen dat het primaire besluit onrechtmatig was. Voorts heeft appellant, gelet op de aard van de overlast, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze niet in hoofdzaak samenhing met de aanwezigheid van de coffeeshop. Het door appellant gestelde biedt dan ook onvoldoende grond voor het oordeel dat de burgemeester zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de directe omgeving van en in directe samenhang met de coffeeshop in strijd met de voorwaarden van de gedoogbeschikking overlast plaatsvond. Ook betoogt appellant tevergeefs dat de rechtbank niet tot een zorgvuldig oordeel is gekomen omdat zij niet de precieze toedracht van het steekincident van 24 mei 2003 heeft beoordeeld. Gelet op de brief van de plaatsvervangend districtschef van politie van 5 juni 2003 en de aanvullende rapportage van 24 juni 2003 kan immers niet met vrucht worden staande gehouden dat het steekincident niet als overlast, veroorzaakt door de aanwezigheid van de coffeeshop, kan worden aangemerkt. Dat partijen verschillen over de precieze toedracht van dat incident, maakt dat niet anders.

Wat betreft de stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte de verantwoordelijkheid voor gebeurtenissen die zich buiten de coffeeshop afspelen bij appellant legt, overweegt de Afdeling dat op grond van het beleid op appellant de inspanningsverplichting rust ervoor te zorgen dat zijn klanten geen overlast in de buurt veroorzaken. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk. Voorts is in de gedoogverklaring de voorwaarde opgenomen dat de coffeeshop geen overlast mag veroorzaken. In het besluit van 16 september 2003 heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat appellant aan zijn inspanningsverplichting onvoldoende heeft voldaan, omdat hij volgens de waarneming van wijkagenten niets doet om de bezoekers van de coffeeshop op hun gedrag aan te spreken. Dit is door appellant niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de burgemeester redelijkerwijs tot de opvatting heeft kunnen komen dat de mate en ernst van de overlast als gevolg van de aanwezigheid van de coffeeshop tijdelijke sluiting rechtvaardigde.

2.6. Zowel aan het besluit van 27 juni 2003 als aan het besluit van 16 september 2003 is mede ten grondslag gelegd dat meermalen door de politie is geconstateerd dat appellant noch een van zijn medevennoten in de coffeeshop aanwezig was. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat dit aspect in de besluitvorming nooit een rol heeft gespeeld en dat de rechtbank dit aspect ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.

2.7. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de gang van zaken tijdens de hoorzitting die in het kader van de bezwaarprocedure is gehouden en over de onterechte toepassing van artikel 13b van de Opiumwet op het feitencomplex houdt in wezen een herhaling in van zijn betoog in eerste aanleg en kan niet leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004

413.