Uitspraak 200402572/1


Volledige tekst

200402572/1.
Datum uitspraak: 15 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2004, kenmerk 0305258, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] te Steenbergen, kadastraal bekend gemeente Steenbergen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 februari 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 17 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door M.S.A. van Leeuwen, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is vergunninghoudster daar gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde]. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover daarin is gesteld dat hij niet de juiste richtlijnen met betrekking tot de door de inrichting te veroorzaken directe en indirecte geluidhinder tot uitgangspunt heeft genomen.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft de grond dat verweerder niet de juiste richtlijn met betrekking tot de door de inrichting te veroorzaken indirecte geluidhinder tot uitgangspunt heeft genomen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond dat verweerder niet de juiste richtlijn met betrekking tot de door de inrichting te veroorzaken directe geluidhinder tot uitgangspunt heeft genomen wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van deze vorm van door de inrichting te veroorzaken geluidhinder moet uitgaan van agrarische richtlijnen in plaats van industrienormen. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.

2.2. Appellant betoogt dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken directe geluidhinder ten onrechte de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) tot uitgangspunt heeft genomen.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.3 is, kort weergegeven en voorzover hier van belang, bepaald dat indien metingen of berekeningen ten behoeve van de controle op de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden plaatsvinden, dit moet geschieden overeenkomstig de Handleiding.

2.5. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken directe geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening tot uitgangspunt genomen. In zoverre mist de beroepsgrond van appellant feitelijke grondslag.

Voorzover in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.3 is bepaald dat metingen of berekeningen dienen plaats te vinden overeenkomstig de Handleiding ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met dit voorschrift.

Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond betreft dat verweerder niet de juiste richtlijn met betrekking tot de door de inrichting te veroorzaken indirecte geluidhinder tot uitgangspunt heeft genomen;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004

159-443.