Uitspraak 200406179/2


Volledige tekst

200406179/2.
Datum uitspraak: 7 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "PPG Industries Fiber Glass B.V.", gevestigd te Westerbroek, gemeente Hoogezand-Sappemeer
verzoekster,

en

het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa's,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2004, kenmerk 02-41, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) aan verzoekster een vergunning onder voorschriften verleend voor het lozen van spuiwater afkomstig van het koelsysteem, het lozen van spoelwater afkomstig van de ontijzeringsfilters en het lozen van niet verontreinigd hemelwater afkomstig van verharde oppervlakten binnen de inrichting, in het oppervlaktewater, te weten voor het spui- en spoelwater het Winschoterdiep en voor het hemelwater de spoorsloot en de poldersloot in Westerbroek, gemeente Hoogezand-Sappemeer.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 22 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 augustus 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. N.J.M. de Munnik, advocaat te Rotterdam, R.J.G. Boon en A.J.M. Arkema, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. Jungerman, en ing. H.A. Politiek, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is het college van gedeputeerde staten van Groningen daar gehoord, vertegenwoordigd door mr. M.L.G. Modderman en ing. H. Cazemier, gemachtigden.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is en het verzoek moet worden afgewezen voor zover dit zich keert tegen voorschrift 7.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Verzoekster heeft de grond inzake voorschrift 7 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekster redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Nu de Voorzitter verwacht dat de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal achten, ziet hij ook geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van voorschrift 7 toe te wijzen.

2.3. Verzoekster heeft bezwaar tegen voorschrift 13 van de vergunning. Zij heeft betoogd dat de maatregelen die op grond van dit voorschrift worden verlangd, tezamen met de hoeveelheid maatregelen die vereist zijn in het kader van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer te veel tijd en te veel geld kosten. Om te eisen dat deze maatregelen op korte termijn worden getroffen, is te belastend, aldus verzoekster.

2.4. In voorschrift 13 is –kort gezegd- bepaald dat binnen drie maanden na het van kracht worden van de vergunning een plan van aanpak moet worden opgesteld dat is gericht op het bereiken van de lozingsnorm voor ijzer en onopgeloste bestanddelen in het spoelwater. Na goedkeuring van dit plan dienen eventueel te treffen maatregelen binnen drie maanden te zijn gerealiseerd.

2.5. Verweerder ziet geen reden waarom het genoemde voorschrift niet in de vergunning kon worden opgenomen. De gestelde eisen met de daaraan verbonden termijnen acht hij redelijk. Verweerder is van mening dat een zorgvuldige, integrale afweging van belangen niet zover kan gaan dat de ingevolge voorschrift 13 te nemen maatregelen, welke in het kader van de Wvo noodzakelijke voorzieningen zijn, dienen te worden uitgesteld gelet op de kosten van investeringen die voorvloeien uit de voor de inrichting vereiste milieuvergunning.

2.6. De Voorzitter overweegt dat de bevoegdheid van verweerder tot het eisen van de maatregelen die door verzoekster getroffen moeten worden op grond van de aan haar verleende Wvo-vergunning door verzoekster niet wordt aangevochten. Evenmin wordt de strekking van deze maatregelen als zodanig aangevochten, maar veeleer het feit dat en de termijn waarop deze moeten worden gerealiseerd gegeven de kosten ervan, bezien in samenhang met de kosten van de van haar ingevolge de aan haar verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer op korte termijn gevergde maatregelen. Wat er van laatst bedoelde maatregelen, welke verzoekster in een andere procedure (ten dele) aanvecht, zijn moge, de kosten daarvan kunnen naar het oordeel van de Voorzitter niet worden betrokken bij de beoordeling van het onderhavige vergunningvoorschrift omdat dit eisen stelt die los staan van de maatregelen die van verzoekster verlangd worden krachtens de vergunning op grond van de Wet milieubeheer. De Voorzitter overweegt voorts dat hij, in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd omtrent de termijn om het plan van aanpak te schrijven en de benodigde maatregelen te implementeren, geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat verweerder voorschrift 13 in redelijkheid niet noodzakelijk heeft kunnen achten. De Voorzitter ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening en wijst het verzoek daarom af.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2004

324.