Uitspraak 200308782/1


Volledige tekst

200308782/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 23 oktober 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2003, welk besluit strekt tot vervanging van de brief van 30 december 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan Projectbureau Leidsche Rijn Utrecht met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan voor het aanleggen van Stroomweg de Tol, inclusief een kunstwerk (nummer 17) en een deel van de noordelijke stadsas (hierna: de Stroomweg) en bouwvergunning voor het kunstwerk.

Bij besluit van 3 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 oktober 2003, verzonden op 17 november 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 25 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brieven van 1 april 2004 en 2 juni 2004 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan het college toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De te realiseren Stroomweg voorziet in een verbinding tussen diverse woonwijken, (in ontwikkeling zijnde) bedrijventerreinen en de snelweg A2. De weg heeft twee rijstroken per rijrichting. De woning van appellant, gelegen op een afstand van ongeveer 100 meter van de Stroomweg, valt in de geluidszone als bedoeld in artikel 74, eerste lid, aanhef en onder a.1, van de Wet geluidhinder, in welke zone ingevolge artikel 82, eerste lid, en artikel 100 van die wet 50 dB(A) geldt als ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel van een woning.

Niet in geschil is dat de aanleg van de Stroomweg in strijd is met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen “De Tol” en “Landelijk Gebied”.

2.2. Het betoog van appellant dat de gemeente Utrecht onvoldoende mogelijkheid tot inspraak betreffende de ligging van het tracé heeft geboden en deze heeft beperkt tot inspraak over randvoorwaarden betreffende het bouwplan, mist, gelet op de inhoud van de van 17 april 2001 tot 15 mei 2001 naar voren gebrachte zienswijzen, feitelijke grondslag. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat het college ook al eerder, in 2000, de mogelijkheid heeft geboden zich over de ligging van het tracé uit te spreken.

2.3. Appellant betoogt voorts dat de voorzieningenrechter de Wet geluidhinder weliswaar op juiste wijze heeft uitgelegd, doch heeft miskend dat een redelijke toepassing van deze wet met zich meebrengt dat het college bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling de feitelijke geluidsbelasting van de gevel van de woning van appellant in aanmerking had moeten nemen. In dit verband stelt appellant niet slechts geluidsbelasting vanwege de Stroomweg te ondervinden, maar ook vanwege de snelweg A2 en de spoorlijn Utrecht-Vleuten.

Dit betoog faalt. In de Wet geluidhinder is door middel van het vaststellen van zones rond een geluidsbron ten aanzien van de wijze waarop de geluidsbelasting moet worden bepaald gekozen voor een zekere abstractie van de feitelijke geluidsbelasting.

Met het vaststellen van zones is weliswaar beoogd de feitelijke geluidsbelasting te benaderen, maar niet kan worden staande gehouden dat, zoals appellant stelt, daarmee ook een maximale geluidsbelasting van de gevel van de woning van 50 dB(A) is gewaarborgd. Anders dan appellant betoogt is het college op grond van de Wet geluidhinder niet gehouden rekening te houden met van andere geluidsbronnen afkomstige geluidsbelasting op de gevel van de woning van appellant. Met cumulerende geluidsbelasting vanwege meerdere geluidsbronnen wordt immers, ingevolge artikel 157 van deze wet, alleen rekening gehouden als een woning in twee of meer zones ligt. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat buiten de situatie als bedoeld in artikel 157 van de Wet geluidhinder sprake kan zijn van cumulatie is een situatie die zich, zoals appellant ter zitting van de Afdeling heeft erkend, in Nederland vaker voordoet. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat in zijn geval met de gestelde cumulatie rekening had moeten worden gehouden omdat sprake is van een zodanig unieke situatie dat de wetgever deze bij het vaststellen van de Wet geluidhinder niet heeft (kunnen) voorzien.

Nu de Wet geluidhinder een uitputtende regeling bevat ten aanzien van de bescherming van de geluidhinder als hier aan de orde heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college zich bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling heeft kunnen baseren op het bepaalde in deze wet. De door appellant genoemde passages uit de toelichting op bepalingen uit de Wet geluidhinder kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Voorts heeft het college bij het nemen van de beslissing op bezwaar van 3 juli 2003 terecht geen aanleiding gezien te anticiperen op nieuwe wetgeving in verband met de EG-richtlijn inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai. Gelet op de aard en het karakter van deze richtlijn is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de implementatie ervan met dit besluit ernstig in gevaar wordt gebracht.

2.4. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de geluidsbelasting vanwege de Stroomweg zelf op ondeugdelijke wijze is vastgesteld. De door appellant geplaatste kanttekeningen bij de prognose van de verkeersintensiteit en van het percentage vrachtverkeer zijn onvoldoende onderbouwd om tot een ander oordeel te kunnen leiden. De verwachting dat in het jaar 2015, voor welk jaar de verwachte verkeersintensiteit is berekend, de hoogst toelaatbare geluidsbelasting vanwege de Stroomweg wordt bereikt, maakt het onderzoek naar de geluidsbelasting, anders dan appellant betoogt, niet ondeugdelijk.

In de enkele omstandigheid dat dit onderzoek is verricht door een bureau dat tot de gemeentelijke organisatie behoort, wordt ook geen grond gevonden voor het oordeel dat sprake is van een ondeugdelijk onderzoek.

2.5. Appellant betoogt voorts dat het college ten onrechte een aftrek op de berekende geluidsbelasting als bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder heeft toegepast.

Ingevolge deze bepaling, voorzover hier van belang, kan Onze Minister telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproduktie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, bepalen dat bij de berekening en meting van de geluidsbelasting van de gevel van woningen op het resultaat een door hem aan te geven aftrek mag worden toegepast. Deze aftrek mag niet hoger zijn dan 5 dB(A).

Op grond van de ministeriële regeling “Regeling aftrek bij berekening en meting geluidbelasting vanwege een weg” (Stcrt. 1989, 45; hierna: de Regeling) bedraagt, voorzover hier van belang, de aftrek bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder, toe te passen bij de berekening en meting van de geluidsbelasting van de gevel van woningen met ingang van 1 januari 1990 3 dB(A) voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt.

Blijkens de toelichting op de Regeling wordt met deze aftrek een voorschot genomen op de in de nabije toekomst te realiseren reductie van de door het wegverkeer veroorzaakte geluidemissie. De in de Regeling opgenomen waarden zijn gebaseerd op verwachtingen ten aanzien van de resterende technische mogelijkheden om de geluidemissie in de nabije toekomst te reduceren. Het van latere datum daterende Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002 (hierna: RMV 2002) bevat thans terzake de nieuwste milieuhygienische inzichten en kent een aftrek van 2 dB(A). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 31 maart 2004 in zaak 200304219/1 kan hieruit worden afgeleid dat, anders dan appellant meent, er nog steeds van uit kan worden gegaan dat een verdere afname van de geluidproductie van motorvoertuigen in de lijn der verwachtingen ligt.

De Afdeling stelt vast dat artikel 103 van de Wet geluidhinder en de Regeling in dit geval van toepassing zijn. In hetgeen appellant heeft betoogd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat in dit geval de aftrek van 3 dB(A) achterwege had moeten worden gelaten. In aanmerking genomen de overgangsregeling van artikel 10, tweede lid, juncto artikel 9, tweede lid van het Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college geen aftrek van 3 dB(A), maar een aftrek van 2 dB(A) had moeten toepassen.

2.6. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college het verzoek van appellant om een deskundigenonderzoek ten onrechte niet heeft gehonoreerd, kan evenmin slagen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat een deskundigenonderzoek zich, naar door appellant ter zitting van de Afdeling ook is erkend, met name zou moeten richten op cumulatie van geluidsbronnen. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht en op goede gronden overwogen dat het college dit verzoek niet ten onrechte heeft afgewezen.

2.7. Appellant betoogt voorts dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de aanvaardbaarheid van de luchtkwaliteit. In dit verband voert appellant aan dat het college bij het bepalen van de luchtkwaliteit ten onrechte het gehalte aan stikstofdioxine bepalend heeft geacht en de vervuiling door fijnstof heeft miskend.

Dit betoog kan evenmin leiden tot het beoogde doel. Anders dan stikstofdioxine is fijnstof een aspect van de luchtkwaliteit dat tot de verantwoordelijkheid van het Rijk behoort. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat het college daarmee in het kader van het verlenen van deze vrijstelling rekening had moeten houden.

2.8. Het betoog van appellant dat het college het besluit van 3 juli 2003, waarbij de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning is gehandhaafd, in strijd met artikel 21 van de Grondwet heeft genomen, faalt evenzeer.

Ingevolge artikel 21 van de Grondwet is de zorg van de overheid gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 maart 2002, in zaak no. 200003011/2 en no. 200103587/1 (www.raadvanstate.nl en AB 2002, 272), is blijkens de wetsgeschiedenis met deze bepaling beoogd tot uitdrukking te brengen dat de overheid de aldaar genoemde onderwerpen tot haar takenpakket moet rekenen. In de memorie van toelichting bij de Grondwetsherziening van 1983 is in dit verband het volgende gesteld:

“In de redacties waarbij opdrachten worden gegeven aan de wetgever of de overheid is een ruime marge vervat voor de tot regeling of zorg geroepen organen. De ruime beleidsmarge die deze bepalingen inhouden voor de wetgevende en besturende organen maakt dat zij zich niet of nauwelijks tot toetsingscriterium lenen. Het moet wel een zeer uitzonderlijk geval zijn, wil de rechter tot de slotsom kunnen komen dat het hem voorgelegde besluit van een lager lichaam onverbindend is wegens strijd met een der bepalingen inzake sociale grondrechten.”

Ten aanzien van het in artikel 21 van de Grondwet neergelegde voorwerp van zorg van de overheid bestaat een uitgebreide wetgeving. De Wet geluidhinder maakt hiervan deel uit. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat het besluit van 3 juli 2003 - in aanvulling op de toetsing aan de Wet geluidhinder - voor rechtstreekse toetsing aan artikel 21 van de Grondwet in aanmerking komt.

2.9. Ten slotte slaagt het betoog van appellant, dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met toekomstige, voor de burger gunstiger Europese regels, en dat het besluit daarom in strijd is met artikel 130R van het EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 174 EG), niet, nu wat er ook zij van de juridische betekenis van artikel 174 EG, niet duidelijk is geworden op welke punten het onderhavige besluit met mogelijke toekomstige Europese regels in strijd zou komen.

2.10. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004

71-423.