Uitspraak 200401663/1


Volledige tekst

200401663/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2003 heeft de gemeenteraad van Woudrichem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 april 2003, het bestemmingsplan “Giessen-Rijswijk 2003” vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 december 2003, no. 917338, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 24 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2004, en appellant sub 2 bij brief van 24 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2004, beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2004, waar appellante sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. E. Schaap Enterman, gemachtigde, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. Maasdijk, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. B.C. Coolen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Woudrichem, vertegenwoordigd door T.J.A. van Tilborg, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Het plan heeft betrekking op het grootste deel van de bebouwde kommen van Giessen en Rijswijk en betreft een actualisering van de ter plaatse voorheen geldende plannen. Het plan legt grotendeels de bestaande situatie vast, waarbij tevens enkele ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt.

2.3. Appellante sub 1 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Wonen” voor het perceel aan de [locatie 1] te Rijswijk. Zij wenst de bestemming “Bedrijven”, die in het vorige bestemmingsplan aan dit perceel was toegekend, te behouden. Appellante voert hiertoe aan dat haar perceel zich niet leent voor een woonbestemming vanwege de aanwezigheid van een bedrijfsloods daarop. Zij stelt in dit verband dat het perceel gezien zijn inrichting en de aard van de omgeving geschikt is voor de vestiging van een kleinschalig bedrijf en dat er voor die vestiging geen ruimtelijke belemmeringen bestaan. De bestemming “Wonen” betekent derhalve een onaanvaardbare beperking van de gebruiksmogelijkheden van het perceel, aldus appellante. In haar beroepschrift heeft zij voorts gesteld dat in de loods nog bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden en dat verweerder er ten onrechte van uitgegaan is dat dit niet het geval is. Tevens stelt appellante dat verweerder er ten onrechte van uitgegaan is dat in het kader van de verplaatsing van het transportbedrijf van het perceel de voorwaarde is gesteld dat daar geen enkele vorm van bedrijvigheid meer zou mogen plaatsvinden. Ten slotte wijst appellante op een soortgelijke situatie waarbij aan het perceel aan de [locatie 2] wel een bedrijfsbestemming is toegekend.

2.3.1. De gemeenteraad is van mening dat het toekennen van de bestemming “Wonen” aan het perceel aan de [locatie 1] aansluit bij de systematiek van het plan, waarbij het bestaande gebruik als uitgangspunt is genomen. Verder stelt hij dat gezien de ligging van het perceel een woonbestemming passender is dan een bedrijfsbestemming. Daarnaast is bij de verplaatsing van het transportbedrijf dat voorheen op het betrokken perceel gevestigd was uitgegaan van beëindiging van de bedrijfsactiviteiten aldaar, aldus de gemeenteraad.

2.3.2. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij stelt dat appellante sub 1 niet onaanvaardbaar wordt beperkt in de gebruiksmogelijkheden van het perceel, nu daar reeds sinds 1996 geen bedrijfsmatige activiteiten hebben plaatsgevonden. Verweerder onderschrijft voorts het standpunt van de gemeenteraad dat een woonbestemming passender is dan een bedrijfsbestemming, nu de Kruisstraat overwegend woonbebouwing kent. Verder heeft hij in aanmerking genomen dat bij de verplaatsing van het transportbedrijf van het perceel als uitgangspunt heeft gegolden dat daar geen bedrijvigheid meer zou plaatsvinden. Ten slotte betwist verweerder de stelling van appellante dat zich wat betreft het perceel aan de [locatie 2] een soortgelijke situatie voordoet.

2.3.3. Aan het perceel van appellante aan de [locatie 1] is de bestemming “Wonen” toegekend. Op het perceel staan een woning en een loods. Ter zitting is gebleken dat de loods op het betrokken perceel in overeenstemming met de destijds geldende bestemming ten behoeve van het tot 1996 aldaar gevestigde transportbedrijf is opgericht. Niet gebleken is dat deze loods, die een oppervlakte heeft van ongeveer 184 m², niet gehandhaafd mag of zal worden. De Afdeling is van oordeel dat niet valt in te zien hoe een loods van een dergelijke aard en omvang zinvol overeenkomstig de bestemming “Wonen” kan worden gebruikt. Het heeft uit hoofde van de in artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (verder te noemen: Bro) vervatte onderzoeksplicht op de weg van het gemeentebestuur gelegen aan deze vraag aandacht te besteden. Niet is gebleken dat het gemeentebestuur dit heeft gedaan. Ook ter zitting heeft het gemeentebestuur geen bevredigend antwoord kunnen geven op deze vraag. Voorzover het gemeentebestuur en verweerder menen dat een bedrijfsbestemming in verband met overlast niet passend is, merkt de Afdeling op dat niet valt in te zien dat aan de loods niet een (bedrijfs)bestemming toegekend zou kunnen worden, die enerzijds uit het oogpunt van milieuhinder passend is in de omgeving en anderzijds recht doet aan de aard en de afmetingen van het gebouw. Verder moet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, worden aangenomen dat appellante zich in het kader van de verplaatsing van het transportbedrijf niet rechtens heeft gebonden tot instemming met een toekomstige woonbestemming voor het betrokken perceel.

Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre in strijd met artikel 9 van het Bro. Door het plan op dit onderdeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling tevens aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Wonen”, voor het gedeelte van het perceel aan de [locatie 1] waarop de loods staat, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.

2.3.4. Wat betreft de bestemming “Wonen” voor het perceel aan de [locatie 1] overigens, acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat nu in de Kruisstraat zelf overwegend sprake is van als zodanig bestemde woonbebouwing, de bestemming “Wonen” beter aansluit bij de omgeving dan een bedrijfsbestemming, niet onredelijk. Voorts betrekt de Afdeling in haar oordeel dat niet is gebleken van ernstige bezwaren tegen een dergelijke bestemming voor dit gedeelte van het perceel, nu niet aannemelijk is gemaakt dat het anders dan voor wonen wordt gebruikt. Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking met het perceel aan de [locatie 2] overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om die reden niet heeft kunnen instemmen met dit deel van het plan. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.4. Appellant sub 2 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Wonen” voor zijn perceel aan de Heuvelkamp, voorzover daar de bouw van een woning niet is toegestaan. Appellant voert aan dat, anders dan het gemeentebestuur en verweerder menen, de bouw van een woning op zijn perceel uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is en in het straatbeeld past. Voorts stelt hij dat op zijn tijdens de hoorzitting van 10 december 2002 gedane voorstel tot grondruil danwel tot bebouwing van het perceel met een langgevelboerderij door het gemeentebestuur en verweerder geheel niet is ingegaan. Ten slotte voert appellant aan dat, gelet op de gezondheidstoestand van zijn echtgenote, verweerder aan het belang van de bouw van een woning ter plaatse onvoldoende gewicht heeft toegekend.

2.4.1. Aan zijn standpunt op het perceel geen woning toe te laten heeft de gemeenteraad ten grondslag gelegd dat de Heuvelkamp de overgang vormt tussen de dorpsrand van Giessen en het buitengebied en wordt gezien als de natuurlijke begrenzing voor de kom. Hij is van mening dat de breedte van het perceel onvoldoende is voor de bouw van een woning aldaar, nu in dit gebied een verkavelingsstructuur wordt voorgestaan waarbij woningen op een ruime afstand van elkaar worden gebouwd.

2.4.2. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad en voegt daaraan toe dat het vorige bestemmingsplan evenmin de bouw van een woning mogelijk maakte.

2.4.3. Aan het perceel van appellant aan de Heuvelkamp is de bestemming “Wonen” toegekend. Appellant woont nu aan de [locatie 3], aan de noordkant van het desbetreffende perceel en wenst een woning te bouwen aan de zuidkant daarvan. De bouw van nog een woning aldaar is echter niet mogelijk, vanwege het ontbreken van een op de plankaart ingetekend bouwvlak. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting is het betrokken perceel ongeveer 14 tot 15 meter breed en 100 meter lang. Ter zitting is voorts gebleken dat de Heuvelkamp ligt in een gebied dat de overgang vormt van de dorpsrand naar het buitengebied. De Afdeling is van oordeel dat verweerder het standpunt van de gemeenteraad, dat in een dergelijke omgeving een ruime verkavelingsstructuur passend is, in redelijkheid heeft kunnen onderschrijven. Gezien de bestaande breedte van het perceel en de aard van de omgeving waarin het ligt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet geschikt is voor de bouw van een woning. Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerder geen overwegende betekenis heeft hoeven toekennen aan de omstandigheid dat door appellant voorstellen zijn gedaan tot grondruil, waardoor zijn perceel zou kunnen worden verbreed. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat niet gebleken is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit enig concreet uitzicht bestond op het ontstaan van een perceel ter plaatse dat wat betreft de breedte geschikt zou zijn voor de bouw van een woning. Verder acht de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk gemaakt dat de noodzaak voor de bouw van een aangepaste woning, in verband met de gezondheidstoestand van de echtgenote van appellant, dermate groot is dat verweerder hieraan overwegende betekenis had moeten toekennen.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit deel van het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 1 te worden veroordeeld. Wat betreft appellant sub 2 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 1 gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 9 december 2003, 917338, voorzover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Wonen”, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel genoemd onder II;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

V. verklaart het beroep van appellante sub 1 voor het overige en van appellant sub 2 geheel ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellante sub 1;

VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. de Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004

59-445.