Uitspraak 200400852/1


Volledige tekst

200400852/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant 1] en [appellant 2]", wonend respectievelijk gevestigd te Rotterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander van de gemeente Rotterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2002 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander van de gemeente Rotterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellanten – wegens handelen in strijd met de voorwaarde verbonden aan de bouwvergunning van 23 april 1999 - onder oplegging van een dwangsom gelast binnen 20 (twintig) weken na de verzenddatum van het besluit een voorziening aan te brengen en aangebracht te houden, waarmee kan worden verhinderd en daadwerkelijk wordt verhinderd dat gemotoriseerd verkeer anders dan voor dienstdoeleinden via de ingang aan de Kralingseweg van en naar het parkeerterrein van de bedrijfspercelen aan de [locatie] kan komen.

Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft het dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2003, verzonden op 19 december 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 maart 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [appellant 1], bijgestaan door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.H. Kuipers en drs. S. Entrop, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is daar verschenen [belanghebbende], bijgestaan door mr. P.M. Waszink, advocaat te Rotterdam.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 23 april 1999 heeft het dagelijks bestuur [appellant 1], met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), vrijstelling van het bestemmingsplan “Prinsenland” (hierna: het bestemmingsplan) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee bedrijfspanden aan de [locatie]. Aan dit besluit is de voorwaarde 1.0 verbonden, inhoudende dat de ontsluiting van het terrein aan de Kralingseweg uitsluitend aangelegd en gebruikt mag worden als dienstingang.

2.2. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de voorwaarde formele rechtskracht heeft verkregen.

Vast staat dat appellanten geen rechtsmiddel hebben aangewend tegen de voorwaarde. Een door onder andere [belanghebbende] tegen deze voorwaarde gemaakt bezwaar heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 17 september 1999 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft dan ook terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de voorwaarde onherroepelijk is geworden.

2.3. Anders dan appellanten voorts betogen, is de voorwaarde verbonden aan het besluit waarbij met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling en bouwvergunning is verleend en niet, los van de vrijstelling, uitsluitend aan de bouwvergunning. De vrijstelling was vereist omdat op grond van het bestemmingsplan detailhandel niet is toegestaan. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht de voorwaarde te hebben gesteld in het belang van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft als uitgangspunt gediend dat de Kralingseweg niet geschikt is voor de grotere verkeersstromen die de vestiging van de detailhandelsbedrijven in de bedrijfspanden, waaronder een middelgrote supermarkt, tot gevolg zal hebben. Bovendien is het beleid er op gericht de Kralingseweg verkeersluw te maken. Gelet hierop valt niet in te zien dat deze voorwaarde in het kader van artikel 19 van de WRO niet aan de vrijstelling kon worden verbonden. De voorwaarde is bovendien volstrekt duidelijk en ondubbelzinnig. Dat uit de onderhandelingen die aan de verlening van vrijstelling en bouwvergunning zijn voorafgegaan zou volgen dat de voorwaarde een ruimer gebruik toelaat dan uitsluitend als dienstingang voor gemotoriseerd verkeer kan daaraan niet afdoen, nog daargelaten dat dit door het dagelijks bestuur is bestreden. Uit het verslag van de hoorzitting van 7 juli 1999, dat ten grondslag ligt aan het hiervoor genoemde besluit van 17 september 1999, blijkt bovendien dat [appellant 1], naar aanleiding van bezwaren tegen de ontsluiting van het terrein aan de Kralingseweg, heeft medegedeeld dat de ontsluiting van het terrein aan de Kralingseweg als dienstingang nodig is om het mogelijk te maken dat de vrachtwagens na bevoorrading van de bedrijfspanden het parkeerterrein verlaten zonder eerst te moeten keren. Daarmee heeft appellant het karakter van deze ontsluiting als dienstingang voor gemotoriseerd verkeer onderschreven.

2.4. Vast staat dat de voorwaarde waaronder vrijstelling en bouwvergunning is verleend niet werd nagekomen omdat de ontsluiting toegankelijk was voor alle verkeer en werd gebruik door klanten van de in de bedrijfspanden gevestigde ondernemingen. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet zodat het dagelijks bestuur bevoegd was de naleving van de voorwaarde af te dwingen door oplegging van de last onder dwangsom.

2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.6. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het omstreden gebruik van de ontsluiting kan worden gelegaliseerd omdat de Kralingseweg in het bestemmingsplan is bestemd voor “verkeersdoeleinden”, treft geen doel.

In artikel 9, eerste lid en zevende lid, aanhef en onder a, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften is bepaald dat de gronden met de bestemming “verkeersdoeleinden” overeenkomstig artikel 11 van de WRO dienen te worden uitgewerkt, waarbij ermee rekening dient te worden gehouden dat de Jacques Dutilhweg het karakter van wijkontsluitingsweg krijgt, met twee rijstroken in elke rijrichting en voorzien van een middenberm. Naar het dagelijks bestuur ter zitting ook heeft bevestigd, zal bij de uitwerking van de bestemming “verkeersdoeleinden” de Kralingseweg derhalve niet het karakter van wijkontsluitingsweg krijgen maar zal overeenkomstig het beleid het verkeersluwe karakter van deze weg worden vastgelegd.

2.7. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat bij het winkelcentrum Prinsenland sprake is van een vergelijkbare situatie, slaagt evenmin. Voor dit winkelcentrum geldt niet een voorwaarde als thans aan de orde. Bovendien heeft het dagelijks bestuur gesteld dat een scheiding zal worden aangebracht tussen het parkeerterrein voor het winkelcentrum en het parkeerterrein voor de bewoners van de daarboven gelegen woningen, zodat de ontsluiting van het parkeerterrein voor het winkelcentrum uitsluitend via de Jacques Dutilhweg zal plaatsvinden.

2.8. Ook het betoog dat appellanten niet als overtreders kunnen worden aangemerkt faalt. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat appellanten het in hun macht hebben de voorwaarde die is verbonden aan de aan [appellant 1] met vrijstelling verleende bouwvergunning na te leven.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004

71.