Uitspraak 200401899/1


Volledige tekst

200401899/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 februari 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) geweigerd aan het college van burgemeester en wethouders een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze bepaling tot 3 april 2000 luidde, te verlenen voor het realiseren van een woning met bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door ing. G.J. Jaspers, werkzaam bij de provincie Utrecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een woning met bijgebouw op het perceel van appellant. Op dit perceel exploiteerde appellant een scheepsbouwerij/jachtwerf, ten behoeve waarvan op het perceel twee loodsen aanwezig waren. Een loods is gesloopt in 1993, de andere loods in 1998. De woning strekt tot vervanging van een aan het perceel gelegen woonark, die door appellant als woonruimte wordt gebruikt.

Ten behoeve van het bouwplan is bij het college op 15 augustus 2001 een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar ingediend.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied (Mijdrecht)” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “natuurwetenschappelijk en landschappelijk waardevolle vaarweg”. Vast staat dat die bestemming aan realisering van het bouwplan in de weg staat.

2.3. Blijkens het besluit van 4 juni 2002 en het advies van de Adviescommissie Algemene wet bestuursrecht van 28 oktober 2002, waarnaar in de beslissing op bezwaar van 19 november 2002 wordt verwezen, heeft het college de gevraagde verklaring van geen bezwaar geweigerd, omdat het bouwplan in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid. Anders dan appellant betoogt, wordt dan ook geen grond gevonden voor het oordeel dat de reden van weigering is gelegen in het negatieve advies van de inspecteur van de ruimtelijke ordening.

Het provinciaal ruimtelijk beleid is er, naar niet in geschil is, op gericht een verdere toename van functies en gebruiksvormen te voorkomen die geen directe relatie hebben met (het beheer van) het landelijk gebied. De stelling van appellant dat de feitelijke, bestaande situatie op het perceel en in de nabije omgeving van het perceel niet in overeenstemming met dit beleid is, kan evenmin leiden tot het daarmee beoogde doel, nu beleid naar zijn aard is gericht op de toekomst.

2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omstandigheid dat op het perceel twee loodsen aanwezig waren ten onrechte niet bij de beslissing op de gevraagde verklaring van geen bezwaar heeft betrokken, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de destijds op het perceel aanwezige loodsen niet ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Hierbij is in aanmerking genomen dat de loodsen al geruime tijd waren verwijderd op het moment dat bij het college de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar werd ingediend, terwijl bovendien niet is gebleken dat het college betrokken is geweest bij de beslissingen om de loodsen te verwijderen. Voorts is in aanmerking genomen dat aan de loodsen in het bestemmingsplan geen positieve bestemming was toegekend, zodat het verlenen van een bouwvergunning voor het realiseren van nieuwe loodsen in beginsel niet mogelijk is. Bovendien heeft het college het standpunt van appellant dat de herbouw van de loodsen op grond van de in het bestemmingsplan opgenomen overgangsbepaling – die, in afwijking van hetgeen gebruikelijk is bij dit soort bepalingen, voorziet in de mogelijkheid dat burgemeester en wethouders met vrijstelling bouwvergunning verlenen voor gehele herbouw van onder het overgangsrecht vallende bouwwerken, anders dan na verwoesting door een calamiteit – is verzekerd, gemotiveerd bestreden.

2.5. Appellant betoogt voorts dat hij er op mocht vertrouwen dat de gevraagde verklaring van geen bezwaar zou worden verleend. De rechtbank heeft dit betoog terecht en op goede gronden verworpen.

2.6. Gelet op het vorenstaande wordt met de rechtbank geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de gevraagde verklaring van geen bezwaar in redelijkheid niet kon weigeren. Dat de woning strekt tot vervanging van de woonark, doet hieraan niet af, reeds omdat een woning met bijgebouw een andere ruimtelijke uitstraling heeft dan een woonark. Voorts doet de stelling van appellant dat het waterschap heeft ingestemd met het bouwplan aan het vorenstaande niet af, nu het college terzake een eigen verantwoordelijkheid heeft.

2.7. Het betoog van appellant dat aan de loodsen en de woonark destijds ten onrechte geen positieve bestemming is toegekend kan in deze procedure, die immers betrekking heeft op de weigering van een verklaring van geen bezwaar voor de bouw van een woning met bijgebouw, niet aan de orde komen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004

66-423.