Uitspraak 200406238/2


Volledige tekst

200406238/2.
Datum uitspraak: 6 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

en

de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2004, kenmerk AWE/2004.6297 I, heeft verweerder aan verzoekster een vergunning verleend krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het lozen van afvalwater in de 2e Petroleumhaven te Rotterdam.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 26 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen 28 juli 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 augustus 2004.
Bij brief van 27 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen 28 juli 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 augustus 2004. Daar is verzoekster vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam en msc. E.L. Korevaar, gemachtigde. Verweerder is daar vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag en ing. R.W.P. Valkhof en mr. E.H. Boers-Gerlings, ambtenaren van het ministerie.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekster stelt dat in artikel 3 ten onrechte is bepaald dat de in dat voorschrift genoemde procedures en werkinstructies met betrekking tot AV-beleid en AO/IC dienen te worden aangepast aan het modelsysteem. Zij voert daartoe aan dat haar ISO 9001 kwaliteitszorgsysteem een ander doel heeft dan het modelsysteem en dat het modelsysteem minder flexibel is dan het ISO-systeem, waardoor beide systemen met elkaar kunnen conflicteren.

2.3. De Voorzitter stelt voorop dat de werkinstructies en de gegevens over het kwaliteitszorgsysteem onderdeel uitmaken van de aanvraag, zodat die gegevens bij deze vergunningverlening beoordeeld konden worden. Het modelsysteem voor de inzichtelijkheid van tankercleaningsactiviteiten komt uit de Bedrijfstakstudie en is bedoeld voor de gehele branche. De Voorzitter leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat, wat er ook zij van de verschillen in doelstelling tussen het ISO 9001 kwaliteitszorgsysteem en het modelsysteem, beide systemen inhoudelijk een aantal vergelijkbare eisen hebben die aan elkaar dienen te worden aangepast. Volgens verweerder kan bovendien een actualisatie van de ISO-normen op eenvoudige wijze worden gemeld bij het bevoegd gezag, zodat de mogelijkheid dat de beide systemen met elkaar conflicteren niet wezenlijk afbreuk doet aan artikel 3.

2.4. Volgens verzoekster ontbreekt in artikel 8 van de vergunning ten onrechte een termijn waarbinnen het bevoegd gezag dient te reageren op een verzoek om indeling van een nieuwe stof als geregeld in die bepaling.

Omdat in het verleden een termijn van twee weken werkbaar is gebleken voor alle betrokken partijen, verzoekt zij de Voorzitter om uit een oogpunt van rechtszekerheid die termijn bij wijze van voorlopige voorziening aan de vergunning te verbinden.

2.4.1. De Voorzitter stelt voorop dat artikel 8.13 van de Algemene wet bestuursrecht een beslistermijn geeft voor dit geval, zodat geen sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden aangenomen dat in de praktijk over het algemeen wordt voldaan aan een termijn van twee weken per nieuwe stof. De Voorzitter ziet daarom geen spoedeisend belang om in afwachting van de behandeling van het beroep die praktijk te formaliseren door middel van het stellen van een termijn.

2.5. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de verplichting tot het monitoren van EOX en CZV in het waswater ingevolge artikel 9 niet nodig is, aangezien die stoffen ingevolge artikel 12 al worden gemeten in het effluent van de AWZI.

2.5.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting neemt de Voorzitter aan dat de emissie van de desbetreffende stoffen hier aanzienlijk hoger is dan in de bedrijfstakstudie wordt aanbevolen en ook hoger is dan in de branche gangbaar is. Gelet daarop acht de Voorzitter de voorgeschreven aanvullende monitoring van de deelstromen niet onredelijk.

2.6. Verzoekster acht de in artikel 10 opgelegde onderzoeksverplichting naar de mogelijkheid van de lozing van verontreinigd hemelwater overbodig, met name nu in de vergunningaanvraag reeds is vermeld dat de terreindelen waarop mogelijk verontreinigd hemelwater ontstaat, afwatert op de AWZI.

2.6.1. Aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Voorzitter er van uit dat het hemelwater dat van het bedrijfsterrein afstroomt voornamelijk geloosd wordt op het gemeentelijk hemelwaterriool. Op grond van de bedrijfstakstudie moet worden aangenomen dat het hemelwater kan verontreinigen door het contact met het bedrijfsterrein. Een onderzoeksplicht naar die mogelijke verontreiniging acht de Voorzitter dan ook niet onredelijk. Dat op dit punt al gegevens zijn verstrekt in de aanvraag, acht de Voorzitter geen reden om op voorhand af te zien van zo’n onderzoek, temeer niet nu in het besluit is overwogen dat in dit geval uit de aanvraag onvoldoende blijkt hoe de risico’s op dit punt worden ondervangen.

2.7. Verzoekster acht de registratie van de hoeveelheid waswater per transportmiddel op grond van artikel 11, lid 2, onder b onredelijk bezwarend, zo die registratie technisch al mogelijk is.

2.8. In haar uitspraak van 4 juni 2003, inzake 200105162/1, heeft de Afdeling de hiervoor genoemde registratieverplichting niet onredelijk geacht. Blijkens het in die zaak door de StAB uitgebrachte deskundigenbericht is die registratie technisch uitvoerbaar. De Voorzitter ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het oordeel van de Afdeling. Niet is aannemelijk gemaakt dat de registratie technisch niet mogelijk is

2.9. Verzoekster acht de in artikel 12, vijfde lid opgenomen verplichting tot jaarlijkse rapportage van de hoeveelheid en aard van de hulpstoffen niet nodig, nu uit de aanvraag blijkt om welke stoffen en hoeveelheden het gaat.

2.9.1. Reeds gezien de termijn waarop de jaarlijkse rapportage dient plaats te vinden, ziet de Voorzitter geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening op dit punt.

2.10. Gezien het vorenstaande komt het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2004

157.