Uitspraak 200402614/1


Volledige tekst

200402614/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Horst,

en

het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2004 heeft verweerder krachtens het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer nadere eisen gesteld met betrekking tot een inrichting in hoofdzaak bestemd voor de op- en overslag van confectie en textiel op het perceel [locatie] te Horst. Dit besluit is op 16 februari 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 april 2004.

Bij brief van 26 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. D.P.M. Ploum, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ten behoeve van de inrichting is op 7 april 1998 een revisievergunning verleend. Wegens een wijziging in de inrichting heeft appellante op 11 december 2002 een melding gedaan in de zin van artikel 6 van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit). Niet in geschil is dat het bedrijf een inrichting is waarop het Besluit van toepassing is. Verweerder heeft naar aanleiding van de melding nadere eisen met betrekking tot geluid gesteld.

2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, gelezen in samenhang met voorschrift 4.1.4 van de daarbij behorende bijlage, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag om te bereiken dat aan de geluidvoorschriften wordt voldaan, nadere eisen stellen ten aanzien van het aanbrengen van voorzieningen en het in acht nemen van gedragsregels binnen de inrichting.

2.3. Appellante kan zich niet verenigen met de bij het bestreden besluit gestelde nadere eisen 2 en 3, waarin een maximum wordt gesteld aan het aantal voertuigen dat de inrichting dagelijks bezoekt. Het maximum is gebaseerd op de maximaal representatieve bedrijfssituatie zoals omschreven in het bij de melding overgelegde akoestisch rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 28 oktober 2002, rapportnummer 2002.1031-3 (hierna: het geluidrapport). Volgens appellante kunnen verschuivingen optreden in de aantallen van de verschillende voertuigen die als uitgangspunt zijn genomen voor de maximaal representatieve bedrijfssituatie, zonder dat daardoor de geluidnormen worden overschreden. In samenhang hiermee acht appellante nadere eis 4, waarin de verplichting is opgenomen om een logboek bij te houden met de aantallen vrachtwagens die de inrichting bezoeken, eveneens onnodig bezwarend.

2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat vervoersbewegingen een zodanig belangrijke bijdrage leveren aan het geluidniveau dat het stellen van een limiet aan die bewegingen is aangewezen, naast het opleggen van geluidgrenswaarden. Verweerder voert aan dat de aantallen voertuigen die in de nadere eis zijn genoemd, zijn gebaseerd op de maximale representatieve bedrijfssituatie zoals door appellante gemeld. Hij acht de nadere eisen daarom niet onevenredig nadelig. Aangezien het ingevolge de nadere eisen 2 en 3 om een klein aantal voertuigen gaat, acht verweerder het bijhouden van dat aantal in een logboek, zoals opgelegd in nadere eis 4, niet onnodig bezwarend.

2.3.2. In het geluidrapport is bij de interpretatie van de maximale representatieve situatie uitgegaan van de gemiddelde maximale situatie van de bedrijfsonderdelen, omdat de maximale situatie van elk bedrijfsonderdeel volgens dit rapport vrijwel nooit tegelijk valt. De aantallen vervoersbewegingen met personenauto’s, zware vrachtwagens en middelzware vrachtwagens die in het geluidrapport worden genoemd in het kader van de maximaal representatieve situatie betreffen daarom gemiddelden en geen maxima. Verweerder heeft niet onderzocht of bij hogere aantallen vervoersbewegingen dan die welke in de nadere eisen 2 en 3 zijn genoemd, de op grond van het Besluit gestelde geluidgrenswaarden in nadere eis 1, worden overschreden.

Gezien het voorgaande heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit, voorzover het de nadere eisen 2 en 3 en de daarmee samenhangende nadere eis 4 betreft, niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten verzameld. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.4. Appellante kan zich voorts niet verenigen met de nadere eisen 5 en 7, waarin is bepaald dat radio’s en andere geluid- of omroepinstallaties, inclusief die van auto’s en van bevoorradingsauto’s, buiten de inrichting niet hoorbaar mogen zijn en dat ramen en deuren in de buitengevels gesloten moeten zijn, uitgezonderd voor het onmiddellijk doorlaten van goederen en/of personen. Volgens appellante is nadere eis 5 overbodig, want zo al muziekgeluiden buiten de inrichting hoorbaar zouden zijn, dan zouden de in nadere eis 1 opgenomen geluidgrenswaarden worden overschreden. Ook is het gesloten houden van ramen en deuren volgens haar niet nodig, omdat in de meeste ruimten van het bedrijf geen geluidproducerende activiteiten plaatsvinden. Bovendien is in het akoestisch rapport rekening gehouden met een (gedeeltelijk) geopende deur tijdens het laden en lossen van vrachtwagens.

Verweerder heeft in het bestreden besluit vermeld dat de omgeving van de inrichting, te weten een woonwijk, en ervaringen elders, hem hebben aangezet tot het opleggen van de nadere eisen 5 en 7. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij de nadere eisen heeft opgelegd naar aanleiding van klachten van omwonenden.

De Afdeling overweegt dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt of de door hem opgelegde gedragsmaatregelen nodig zijn om aan de geluidvoorschriften die op grond van het Besluit zijn gesteld te kunnen voldoen. In zoverre ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het de nadere eisen 2, 3, 4, 5 en 7 betreft.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 20 januari 2004, voorzover het de nadere eisen 2, 3, 4, 5 en 7 betreft;

III. gelast dat de gemeente Horst aan de Maas aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Hennekens w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004

255-441.