Uitspraak 200405865/2


Volledige tekst

200405865/2.
Datum uitspraak: 2 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], gevestigd te [plaats], en anderen,

en

het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe het wijzigingsplan “Buitengebied Westerbork; Scharreveld-Holtherstraat” vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 mei 2004, kenmerk RW/A1/2004002943, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brieven van 15 en 20 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 respectievelijk 20 juli 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 2004.
Bij brief van 21 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 augustus 2004, waar verzoekers, bij monde van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. Anema, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ir. H.J. Heusinkveld, ambtenaar van de gemeente, en Stichting Het Drentse Landschap, vertegenwoordigd door mr. drs. M.S. Beerten, advocaat te Assen, en ing. M.H. Buruma, gemachtigde, bijgestaan door T.W.M. Bezuijen en ing. H. ter Horst, hydroloog bij het Waterschap Reest en Wieden te Meppel.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het plan voorziet voor een aantal percelen gelegen te Eursinge en Bruntinge, tussen de weg Scharreveld en de Holtherstraat, alsmede voor een perceel ten noorden van de weg Scharreveld te Eursinge, in een bestemmingswijziging ten behoeve van de realisering van natuur- en landschapswaarden binnen het natuurontwikkelingsproject “Het Scharreveld”. Het project wordt uitgevoerd in opdracht van de eigenaar van de betrokken percelen de Stichting Het Drentse Landschap (verder te noemen: de Stichting).

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het wijzigingsplan goedgekeurd.

2.3. Verzoekers exploiteren een agrarisch bedrijf in de nabijheid van het plangebied. Zij stellen zich op het standpunt dat verweerder het wijzigingsplan ten onrechte heeft goedgekeurd en verzoeken schorsing van het bestreden besluit. Zij voeren aan dat geen toepassing had mogen worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid, omdat de betreffende percelen nog in gebruik zijn voor agrarische doeleinden. Verzoekers leiden dit af uit de omstandigheid dat op deze gronden nog koeien weiden. Voorts stellen zij zich op het standpunt dat met hun agrarische bedrijfsbelangen onvoldoende rekening is gehouden. In dit verband hebben zij naar voren gebracht dat het plan zal leiden tot vernatting van hun aangrenzende agrarische percelen. Tevens vrezen zij overlast door onkruid op deze gronden. Daarnaast wijzen zij erop dat het nieuwe natuurgebied op minder dan 250 meter afstand van hun bedrijf komt te liggen. Zij vrezen dat dit gebied in de toekomst zal worden aangemerkt als verzuringsgevoelig gebied, hetgeen hen belemmert in de uitbreidingsmogelijkheden van hun bedrijf.

2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan voldoet aan de in het bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: het bestemmingsplan) neergelegde wijzigingsvoorwaarden. Voorts is hij van mening dat het plan geen nadelige effecten op de omliggende agrarische gronden zal hebben en dat de belangen van de agrariërs in de omgeving in voldoende mate zijn meegewogen. Tevens stemt hij in met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte zienswijzen.

2.5. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat als gevolg van een administratieve fout het wijzigingsplan niet alle voor de ontwikkeling van het natuurgebied benodigde gronden omvat. Het plan maakt echter verwezenlijking van de ter zitting als zodanig aangeduide minimale variant planologisch mogelijk.

Voorts stelt de Voorzitter op basis van het verhandelde ter zitting vast dat de Stichting een groot belang heeft bij spoedige inwerkingtreding van het wijzigingsplan, nu in verband met een subsidietoekenning de inrichtingswerkzaamheden vóór 1 november 2004 dienen te zijn uitgevoerd.

2.6. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 15, tiende lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan.

Ingevolge deze bepaling kan het college van burgemeester en wethouders, indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de bestemming “Groote Veld en Scharreveld” wijzigen ten behoeve van de realisering van natuur- en landschapswaarden.

De Voorzitter deelt niet het standpunt van verzoekers dat van de wijzigingsbepaling geen gebruik had mogen worden gemaakt, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat eerst het agrarische gebruik van de betreffende gronden moet zijn beëindigd. Naar zijn oordeel brengt een redelijke uitleg van deze voorwaarde met zich dat met “het agrarische gebruik” is bedoeld het op agrarische productie gerichte gebruik. Ter zitting is van de zijde van de Stichting verklaard dat na verwerving van de betreffende percelen in 1997 en 1998, de gronden aan het landbouwkundig gebruik zijn ontrokken en sindsdien als extensief grasland worden beheerd. Een dergelijk beheer, dat beweiding niet uitsluit, kan naar het oordeel van de Voorzitter niet worden aangemerkt als op agrarische productie gericht gebruik, zodat de omstandigheid dat op deze gronden thans nog koeien weiden niet aan toepassing van de wijzigingsbepaling in de weg staat.

Voorts is niet gesteld of gebleken dat niet aan de overige in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan.

2.7. De Voorzitter overweegt dat met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gegeven voorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van verweerder onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.

2.8. Wat betreft de vrees voor vernatting, wordt in het door de Stichting opgestelde landschaps- en inrichtingsplan van 19 december 2003 geconcludeerd dat geen nadelige effecten op de aangrenzende gronden zullen optreden. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen de aanpassing in 2002 door het Waterschap Reest en Wieden (hierna: het Waterschap) van de bij het Waterschap in beheer zijnde watergangen, waardoor de landbouwgronden een van het natuurgebied onafhankelijke waterhuishouding hebben gekregen. Tevens zullen volgens het landschaps- en inrichtingsplan de sloten tussen het nieuwe natuurgebied en de landbouwgronden afgestemd blijven op landbouwkundig peil.

Ter zitting heeft de door de Stichting meegebrachte deskundige ing. H. ter Horst, hydroloog bij het Waterschap, het voorgaande aan de hand van kaarten en modellen nader toegelicht en verklaard dat er geen sprake zal zijn van ernstige vernatting van de gronden van verzoekers.

Voorzover verzoekers hebben aangevoerd dat zich tussen hun perceel dat op de kadastrale kaart is aangeduid met nummer 604 en de gronden van de Stichting geen sloot bevindt, heeft de Stichting ter zitting de bereidheid uitgesproken, zo verzoekers dat wensen, op haar kosten een sloot te laten graven.

Overigens kan als gevolg van de eerder vermelde administratieve vergissing een strook van ongeveer 75 meter breed behorend tot de gronden van de Stichting en grenzend aan genoemd perceel van verzoekers vooralsnog niet als natuurgebied worden ingericht, waardoor deze strook als bufferzone zal kunnen fungeren.

Gelet op het voorgaande is de Voorzitter er niet van overtuigd geraakt dat zich een ernstige mate van vernatting van de aangrenzende landbouwgronden van verzoekers zal voordoen.

Voorts hebben verzoekers hun bezwaar dat het wijzigingsplan zal leiden tot overlast door onkruid niet nader onderbouwd.

Wat betreft de vrees van verzoekers dat het nieuwe natuurgebied in de toekomst zal worden aangemerkt als verzuringsgevoelig gebied, heeft verweerder ter zitting terecht naar voren gebracht dat de ammoniakregelgeving niet geldt voor natuurgebieden die na 1 mei 1988 zijn aangelegd of begrensd. Nu blijkens het verhandelde ter zitting begrenzing van het natuurontwikkelingsproject Scharreveld in 1995 heeft plaatsgevonden, komt de Voorzitter het standpunt van verweerder dat het wijzigingsplan wat betreft de van toepassing zijnde ammoniakregelgeving geen gevolgen heeft voor de agrarische bedrijfsvoering van verzoekers niet onjuist voor.

Overigens merkt de Voorzitter op dat, indien het nieuwe natuurgebied wel als kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij zou moeten worden aangemerkt, aan de afstandsnorm uit deze wet wordt voldaan, gelet op de afstand van het bedrijf van verzoekers tot de grens van het plangebied. Voorzover verzoekers hebben gewezen op de mogelijkheid dat in de toekomst de genoemde strook van ongeveer 75 meter bij het natuurgebied zal worden betrokken en als zodanig zal worden ingericht, overweegt de Voorzitter dat daarvoor eerst een nieuw wijzigingsplan zal moeten worden vastgesteld en door verweerder moeten worden goedgekeurd.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij afweging van de belangen in redelijkheid geen zwaarder gewicht behoeven toe te kennen aan de belangen van verzoekers dan aan de belangen die met de verwezenlijking van het natuurontwikkelingsproject zijn gemoeid.

Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Prins
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004

363.