Uitspraak 200405911/2


Volledige tekst

200405911/2.
Datum uitspraak: 1 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker A] en andere, allen wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2004, kenmerk 2004-11.774/23, MV, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkensmesterij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 7 juni 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 augustus 2004, waar verzoekers, waarvan [verzoeker A] en [verzoeker B]], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.L.G. Modderman en ing. F. IJpelaar, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

[verzoeker C] heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [verzoeker C] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom vanuit dat de Afdeling het beroep van [verzoeker C] niet-ontvankelijk zal oordelen. De Voorzitter wijst het verzoek voorzover ingediend door [verzoeker C] dan ook af.

[verzoeker D] heeft de gronden inzake strijd met het geldende bestemmingsplan, besmettingsgevaar voor dieren, cumulatieve stankhinder, ammoniak, gezondheid, geluidhinder, stofhinder, overlast door muizen, ratten en insecten, aantasting van het landschap en waardedaling van woningen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [verzoeker D] redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom vanuit dat de Afdeling het beroep van [verzoeker D] in zoverre niet-ontvankelijk zal oordelen. De Voorzitter wijst het verzoek om voorlopige voorziening voorzover ingediend door [verzoeker D] dan ook in zoverre af.

2.3. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat ten onrechte geen milieu-effectrapport is opgesteld nu in het onderhavige geval meer dan 3.000 vleesvarkens zijn aangevraagd en vergund. In dit verband betogen zij dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van 22 juli 1996 als datum van de aanvraag. Volgens verzoekers is de aanvraag dusdanig gewijzigd dat had moeten worden uitgegaan van een nieuwe aanvraag, zodat ingevolge het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd bij besluit van 7 mei 1999 (hierna te noemen: het Besluit), het maken van een milieu-effectrapport voor een inrichting als de onderhavige verplicht is.

2.3.1. In artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit en de bij dit Besluit behorende Bijlage, onderdeel C, onder 14, is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens het maken van een milieu-effectrapport verplicht.

Ingevolge artikel II van de Wijzigingswet Wet milieubeheer blijft het vóór dat tijdstip geldende recht van toepassing, indien voor bedoeld tijdstip met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 7.2 of 7.4,

a. een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 is ingediend of door het bevoegd gezag ingevolge artikel 7.8d, vierde lid, van een beslissing mededeling is gedaan, of

b. mededeling is gedaan van een ontwerp onderscheidenlijk een voorontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt en dit ontwerp onderscheidenlijk dit voorontwerp ter inzage is gelegd.

2.3.2. Blijkens de stukken is op 29 juli 1996 bij het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal een op 22 juli 1996 gedateerde aanvraag om een oprichtingsvergunning ingekomen. Op deze aanvraag is op 2 december 1997 door het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal beslist, welk besluit door de Afdeling bij uitspraak van 7 december 2000, no. E03.98.0102, is vernietigd. Daarna is de aanvraag op 21 juli 2003 met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan verweerder. Na ontvangst van de aanvraag door verweerder heeft vergunninghouder op 15 oktober 2003 ter aanvulling/wijziging van de oorspronkelijke aanvraag het aanvraagformulier aangepast en daarbij enkele stukken gevoegd. De wijziging heeft onder meer betrekking op het huisvestingssysteem van de varkens.

De Voorzitter is van oordeel dat het hier niet gaat om zodanige wijzigingen dat deze zich niet verdragen met de oorspronkelijke aanvraag. Daarnaast heeft vergunninghouder niet beoogd de aanvraag van 22 juli 1996 in te trekken of een geheel nieuwe aanvraag in te dienen. Nu bovendien de aanvulling/wijziging van de aanvraag heeft plaatsgevonden voordat het ontwerp van het bestreden besluit ter inzage is gelegd, is verweerder terecht voor de bepaling van het toepasselijke recht uitgegaan van 29 juli 1996 als de datum van indiening van de aanvraag. Gelet hierop wordt voldaan aan het bepaalde in voornoemd artikel II van de Wijzigingswet Wet milieubeheer. Het vóór 26 mei 1999 geldende recht is derhalve nog van toepassing.

Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit en de bij dit Besluit behorende bijlage, onderdeel D, onder 2, zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag, dient het bevoegd gezag in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 5.000 mestvarkeneenheden of meer, te bepalen of vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

Niet in geschil is dat het vergunde veebestand overeenkomt met 2.389 mestvarkeneenheden. Gelet hierop heeft verweerder terecht geoordeeld dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen milieu-effectrapport behoefde te worden gemaakt.

Voorzover verzoekers nog hebben betoogd dat het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel II van de Wijzigingswet Wet milieubeheer in strijd is met Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG, overweegt de Voorzitter dat in artikel 2, tweede lid, van het overgangsrecht bij Richtlijn 97/11/EG is bepaald dat op vergunningaanvragen die zijn ingediend vóór de implementatiedatum van 14 maart 1999, de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG van vóór de wijziging van kracht blijven.

2.4. Verzoekers vrezen stank- en geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting. Zij zijn in dit verband van oordeel dat er in de omgeving van de inrichting sprake is van lintbebouwing, zodanig dat deze daardoor moet worden aangeduid als een categorie II-omgeving in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen aanleiding om hun karakterisering van de omgeving van de inrichting te volgen. Wat betreft de geluidhinder stelt hij vast dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften overeenstemmen met de richtwaarden voor een landelijke omgeving uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.

2.5. In hetgeen verzoekers overigens naar voren hebben gebracht, voorzover het daarbij gaat om aspecten die betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu, ziet de Voorzitter evenmin aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004

159-443.