Uitspraak 200404807/1 en 200404807/2


Volledige tekst

200404807/1 en 200404807/2.
Datum uitspraak: 1 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 27 april 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij twee afzonderlijke besluiten van 11 december 2003 heeft de burgemeester van Utrecht (hierna: de burgemeester) de op 11 februari 2000 aan appellant verleende exploitatievergunning ten behoeve van het koffie-/theehuis [naam inrichting] aan de [locatie] te Utrecht (hierna: de inrichting) met onmiddellijke ingang ingetrokken en besloten deze inrichting voor de duur van twaalf maanden voor het publiek te sluiten.

Bij twee afzonderlijke besluiten van 2 en 11 februari 2004 heeft de burgemeester het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 april 2004, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2004, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. D.A.G. de Werker en H.R.M. Ekelschot, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Op 3 december 2003 is door de politie een inval gedaan in de inrichting. Uit de terzake opgemaakte processen-verbaal blijkt - en niet in geschil is - dat onder meer zes personen zijn aangehouden die soft- en harddrugs in hun bezit hadden, waaronder een persoon met ongeveer tien gram heroïne en twintig gram cocaïne. Bij één bezoeker, die trachtte te vluchten door naar de achterzijde van het pand te rennen, werd een opengescheurd pakje sigaretten aangetroffen, met daarin, verpakt in folie, een bolletje cocaïne. Bovendien werd op de plek waar deze persoon was aangehouden een rode zakdoek aangetroffen met daarin twaalf bolletjes cocaïne en zes bolletjes heroïne. Verder werd bij hem een geldbedrag van € 564,90 aangetroffen.

2.3. Met de voorzieningenrechter wordt geoordeeld dat, gelet op de aangetroffen hoeveelheid harddrugs en de overige in de aangevallen uitspraak weergegeven omstandigheden van dit geval, de burgemeester zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de (in ieder geval bij voornoemde bezoeker) aangetroffen hoeveelheid harddrugs in de inrichting aanwezig was ten behoeve van verkoop, aflevering of verstrekking als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De burgemeester was dan ook bevoegd op grond van die bepaling tot sluiting van de inrichting over te gaan. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 4 februari 2000 in zaakno. 199900085/1, Gemeentestem 2000, 7120, no. 3, heeft overwogen bergt de aanwezigheid van harddrugs in een voor publiek openstaande ruimte op zichzelf reeds het risico van negatieve effecten op de openbare orde in zich. De burgemeester was op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Horecaverordening Utrecht 1993 derhalve ook bevoegd en gehouden om de op 11 februari 2000 aan appellant verleende exploitatievergunning in te trekken.

2.4. Niet kan met succes worden staande gehouden dat de burgemeester, gelet op de aard en de ernst van hetgeen aan de sluiting ten grondslag is gelegd en gezien het daarmee beoogde doel, te weten het definitief doorbreken van de gang naar de inrichting en de bekendheid van de inrichting in kringen van handelaren en gebruikers van verdovende middelen, waaronder minderjarigen en scholieren van twee middelbare scholen in de nabije omgeving, niet in redelijkheid tot sluiting van de inrichting voor de duur van twaalf maanden kon overgaan. Het betoog van appellant dat hij de inrichting al enige jaren probleemloos exploiteert – hetgeen ter zitting door de burgemeester in zoverre is weersproken dat sedert februari 2003 sprake is geweest van klachten over overlast en verkoop van (soft)drugs – en dat hij voornemens is om in de toekomst al het nodige te doen om onregelmatigheden te voorkomen, doet aan die conclusie niet af. Evenmin doet aan die conclusie af het betoog dat appellant geen weet had van de handel in harddrugs in de inrichting. Zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen speelt de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol bij de besluitvorming tot sluiting van een inrichting. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de maatregel tot sluiting van de inrichting niet gericht is op de persoon van de exploitant, maar dat het een reparatoire maatregel betreft, bedoeld om de negatieve effecten van de handel in en het gebruik van soft- en harddrugs op het openbare leven te beheersen.

2.5. Ten slotte wordt geoordeeld dat de voorzieningenrechter het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht en op goede gronden heeft verworpen.

2.6. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de beslissingen op bezwaar van 2 en 11 februari 2004 niet in stand kunnen blijven.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Gelet hierop dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004

369.