Uitspraak 200400666/1


Volledige tekst

200400666/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 december 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2002 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) het verzoek van appellant om openbaarmaking van alle documenten betreffende het onderzoek naar, de vaststelling van en het traceringsonderzoek naar mond- en klauwzeer op 18 bedrijven, op enkele geanonimiseerde documenten na ten aanzien van een in Kootwijkerbroek gelegen bedrijf, afgewezen.

Bij besluit van 21 februari 2003 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat aan appellant in geanonimiseerde versie de oplegfaxen worden verstrekt van ID-Lelystad, Instituut voor Dierhouderij en Diergezondheid B.V. (hierna: ID-Lelystad). Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 5 maart 2004 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Bij brief van 24 maart 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 30 juni 2004 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2004, waar appellant in persoon, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.A. Diephuis, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

2.2. In geschil is het oordeel van de rechtbank dat de Minister openbaarmaking van de gevraagde informatie achterwege heeft kunnen laten op de grond dat de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob te beschermen belangen prevaleren boven het algemene belang dat wordt gediend bij openbaarmaking van die informatie. De gevraagde informatie heeft betrekking op documenten van bedrijven waar is vastgesteld dat er één of meer met mond- en klauwzeer besmette evenhoevige dieren zijn (hierna: de stukken).

2.3. Het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob dient uitsluitend het algemene belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Derhalve kan ten aanzien van openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang van de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden betrokken het algemene belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de weigeringsgronden vervat in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob, waarop de Minister zich beroept.

2.4. De stelling van appellant dat de Minister de verzoeken om openbaarmaking van documenten te beperkt heeft opgevat, aangezien de verzoeken mede de documenten omvatten die bij andere diensten en instellingen van het Ministerie berusten alsmede documenten van bedrijven waar geen mond- en klauwzeer is vastgesteld, faalt.

Nu de verzoeken waren gericht aan het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en daarin is verzocht om inzage in de documenten die gemaakt, dan wel ingevuld, dan wel ontvangen zijn met betrekking tot het onderzoek naar, de vaststelling van, en het traceringsonderzoek naar mond- en klauwzeer, heeft de Minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de verzoeken betrekking hebben op de zich op het ministerie bevindende documenten inzake de door appellant genoemde bedrijven. Voorts mocht de Minister afgaan op de door appellant in de bezwaarfase telefonisch verstrekte informatie dat de verzoeken uitsluitend zien op primaire bedrijven, oftewel bedrijven waar een uitbraak van mond- en klauwzeer is vastgesteld, en niet op verdachte bedrijven.

Tevergeefs betoogt appellant voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zijn verzoeken om openbaarmaking tevens zien op documenten die zich bij ID-Lelystad bevinden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 november 2003 in zaak no. 200205828/1 (JB 2004/100), is ID-Lelystad niet een onder de verantwoordelijkheid van de Minister werkzame instelling, dienst of bedrijf, zodat reeds hierom de verzoeken om openbaarmaking niet betrekking kunnen hebben op documenten die zich bij ID-Lelystad bevinden.

2.5. De Afdeling stelt na kennisneming van de documenten waarvan de openbaarmaking is verzocht vast, dat deze bedrijfsmatige informatie bevatten zoals de naam, adres en woonplaatsgegevens van de bedrijven en de aard, omvang en inrichting van die bedrijven, welke informatie, indien deze openbaar zou worden gemaakt, tot personen herleidbaar is.

Gelet op het zakelijke karakter van deze gegevens is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet de weigeringsgrond vervat in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob toepasselijk is, maar de weigeringsgrond vervat in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, welke eveneens aan de beslissing op bezwaar ten grondslag is gelegd.

2.6. Niet kan worden staande gehouden dat de Minister bij afweging van het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel derden tegenover het belang van de openbaarmaking, niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de stukken openbaar te maken, omdat openbaarmaking van de stukken gevoelens van leed bij de veehouders van bedoelde bedrijven en hun gezinsleden weer kunnen oprakelen, dan wel dat verdere verwerking daarvan erdoor kan worden bemoeilijkt. Hierbij is van belang dat de terbeschikkingstelling van de informatie aan appellant met zich brengt dat die informatie desverzocht voor een ieder beschikbaar dient te zijn, zodat voldoende voorzienbaar is dat veehouders, dan wel hun gezinsleden door openbaarmaking van de stukken daarmee op enigerlei wijze worden geconfronteerd. Met de weergave van de door hem gemaakte belangenafweging in het besluit van 21 februari 2003 en het laten prevaleren van de belangen van personen, bedrijven en derden als in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, bedoeld heeft de Minister, anders dan appellant meent, zijn besluit voorts deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank is, zij het na afweging tussen het algemene belang bij openbaarmaking en het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob vervatte belang, tot dezelfde slotsom gekomen.

Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de door appellant voorgestane anonimisering, al dan niet gecombineerd met opschoning van de gevraagde stukken, onvoldoende mogelijkheden biedt om aan appellant tegemoet te komen, omdat dan slechts een formulier resteert met standaardgegevens.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004

91-450.