Uitspraak 200304973/1


Volledige tekst

200304973/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van het Regionaal Orgaan Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 december 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het college) aan appellant I. handelend namens het dagelijks bestuur van het Regionaal Orgaan Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) een subsidie van ƒ 75.000,00 (€ 34.033,52) verleend voor het bijplaatsen van een lift bij het woongebouw [locatie] te Amsterdam ten laste van het fonds Besluit Woninggebonden Subsidies (BWS); II. een gemeentelijke bijdrage verleend van ƒ 15.000,00 (€ 6806,70) of zoveel minder dan de werkelijke kosten nodig maken voor het bijplaatsten van de lift bij dat complex.

Bij besluit van 22 mei 2000 heeft het college
I. handelend namens het dagelijks bestuur voormelde subsidie voor het bijplaatsen van een lift ten laste van het zogenaamde BWS vijfde-fonds op ƒ 75.000,00 (€ 34.033,52) vastgesteld;
II. voormelde bijdrage voor de financiering van het bijplaatsten van de lift ten laste van het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting op ƒ 15.000,00 (€ 6806,70) vastgesteld.

Bij besluit van 19 april 2001, medegedeeld bij brief van 18 juli 2001, heeft het dagelijks bestuur het tegen laatstvermeld besluit door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door appellant met betrekking tot onderdeel I van de subsidie ingestelde beroep ongegrond verklaard, het beroep voorzover het is gericht tegen onderdeel II van de subsidie gegrond verklaard en het besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 september 2003. Laatstgenoemde brief is aangehecht.

Bij brief van 30 oktober 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden en mr. R. Brekveld, beiden ambtenaar van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep richt zich slechts tegen de uitspraak van de rechtbank voorzover daarbij het beroep met betrekking tot onderdeel I van de subsidie ongegrond is verklaard.

2.2. Ter zitting is van de zijde van het dagelijks bestuur betoogd dat aan appellant uit het BWS-vijfde fonds ten hoogste een bedrag van ƒ 75.000,00 (€ 34.033,52) kan worden verstrekt en dat het restant uit het gemeentelijk stimuleringsfonds voor de volkshuisvesting dient te komen. Appellant heeft voormeld bedrag uit het BWS-vijfde fonds reeds ontvangen, zodat hij geen belang meer heeft bij de onderhavige procedure, aldus het dagelijks bestuur. De Afdeling heeft echter geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de toepasselijke wet- en regelgeving uitsluit dat appellant een bedrag hoger dan ƒ 75.000,00 (€ 34.033,52) kan ontvangen. De Afdeling gaat er dan ook van uit dat appellant belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het geschil.

2.3. Appellant heeft in hoger beroep allereerst betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet heeft geschonden.

2.3.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:13, eerste lid van de Awb, is dit artikel van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op bezwaar een adviescommissie is ingesteld die bestaat uit een voorzitter en tenminste twee leden, waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.

Ingevolge het derde lid van dit artikel geschiedt het horen door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.

Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.

2.3.2. De regioraadscommissie belast met de behandeling van bezwaar- en beroepschriften is, naar ter zitting is komen vast te staan, een commissie als bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet in de omstandigheid dat appellant reeds door de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie is gehoord en dat die commissie had geadviseerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar, geen grond voor het oordeel dat terzake van de subsidie uit het BWS-vijfde fonds door het dagelijks bestuur van het horen kon worden afgezien wegens de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar. Dat de regioraadscommissie het oordeel van de gemeentelijke commissie deelde is daarvoor evenmin voldoende. Ook overigens is daarvoor geen grond. Het dagelijks bestuur heeft derhalve ten onrechte nagelaten appellant te horen. De rechtbank heeft dit miskend. Het hoger beroep is gegrond. De rechtbank had de beslissing op bezwaar met betrekking tot onderdeel I van de subsidie dienen te vernietigen.

Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb kan evenwel worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. De Afdeling overweegt daarover het volgende.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn stelling heeft verworpen dat het college niet had mogen overgaan tot het nemen van een vaststellingsbeschikking zonder een beslissing te nemen op de gewijzigde aanvraag.

2.4.1. Het college heeft op 8 december 1997 op de aanvraag van appellant tot verlening van subsidie beschikt. Bij brief van 7 december 1999 heeft appellant zijn aanvraag gewijzigd, omdat hij meent recht te hebben op de maximale subsidie. Op 25 april 2000 heeft appellant een aanvraag gedaan tot vaststelling en uitbetaling van de subsidie, onder verwijzing naar zijn brief van 7 december 1999. Bij besluit van 22 mei 2000 heeft het college de subsidie vastgesteld conform de verlening.

Anders dan van de zijde van het dagelijks bestuur is aangevoerd, ziet de Afdeling in het vaststellingsbesluit van 22 mei 2000 geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het besluit tevens een impliciete weigering op het verzoek van appellant tot verhoging van de subsidieverlening inhoudt. Op dat verzoek had uitdrukkelijk moeten worden beslist, hetgeen is nagelaten. Voor het onderhavige vaststellingsbesluit is dit echter niet van betekenis. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de subsidie wordt vastgesteld overeenkomstig de verlening. Onder omstandigheden – die zich hier niet voordoen – kan de subsidie op een lager bedrag worden vastgesteld. Het besluit tot verlening van de subsidie van 8 december 1997 was ten tijde van het besluit tot vaststelling van die subsidie van 22 mei 2000 in rechte onaantastbaar, zodat de subsidie terecht overeenkomstig die verlening is vastgesteld. Indien de verlening ten gunste van appellante wordt gewijzigd, is sprake van een nieuwe verlening van subsidie, die nadien alsnog dient te worden vastgesteld. Er is geen grond voor het oordeel dat het college door de subsidie vast te stellen alvorens te beslissen op de aanvullende subsidieaanvraag in strijd met het recht heeft gehandeld.

2.5. Dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het betoog van appellant dat de bezwaarschriftencommissie van het college in haar advies met betrekking tot het bezwaar van appellant ten onrechte heeft opgemerkt dat er aanleiding zou zijn tot het verlagen van de subsidie, kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat niet is overgegaan tot een lagere vaststelling van de subsidie en de desbetreffende opmerking van de bezwaarschriftencommissie geen zelfstandige betekenis heeft.

2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover het beroep van appellant tegen onderdeel I van de subsidie ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen wordt het beroep in zoverre gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 19 april 2001 met betrekking tot onderdeel I van de subsidie vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre in stand blijven.

2.7. Het dagelijks bestuur wordt op na te melden wijze veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2003, AWB 01/3029 BELEI, voorzover het beroep van appellant met betrekking tot onderdeel I van de subsidie ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Regionaal Orgaan Amsterdam van 18 juli 2001, 2001/0486/RS, voorzover dit betrekking heeft op onderdeel I van de subsidie;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre in stand blijven;

VI. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Regionaal Orgaan Amsterdam in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het Regionaal Orgaan Amsterdam te worden betaald aan appellant;

VII. gelast dat het Regionaal Orgaan Amsterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004

18-362.