Uitspraak 200304054/1


Volledige tekst

200304054/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rhodos Hapert B.V."(verder te noemen: Rhodos), gevestigd te Hapert,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5] (verder te noemen: de Stoeterij), gevestigd te [plaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. de gemeenteraad van Bladel (verder te noemen: de gemeenteraad),
8. [appellanten sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2002 heeft de gemeenteraad van Bladel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 september 2002, het bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Bladel 1998, 1e herziening 2002” vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 mei 2003, no. 869351, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben Rhodos bij brief van 20 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2003, [appellanten sub 2] bij brief van 9 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2003, [appellant sub 3] bij brief van 24 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2003, [appellante sub 4] bij brief van 25 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2003, de Stoeterij bij brief van 28 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2003, [appellant sub 6] bij brief van 27 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2003, de gemeenteraad bij brief van 25 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2003, [appellanten sub 8] bij brief van 30 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2003, en [appellant sub 9] bij brief van 30 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2003, beroep ingesteld. [appellanten sub 8] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 29 augustus 2003.

Bij brief van 16 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (verder te noemen: deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 26 februari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2004, waar Rhodos, vertegenwoordigd door E.J.A.M. Teeven en L.H.A.M. Teeven, gemachtigden, [appellanten sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. Y.A. Breunesse, gemachtigde, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. P.I.M. Houniet, gemachtigde, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, gemachtigde, de Stoeterij, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, gemachtigde, [appellant sub 6], in persoon, de gemeenteraad, vertegenwoordigd door P.A.M. Stappaerts en F.H.J.J. Lenaers, ambtenaren van de gemeente, [appellanten sub 8], in persoon en bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, [appellant sub 9], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.C.H.A. Tulkens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door P.A.M. Stappaerts en F.H.J.J. Lenaers, voornoemd, als belanghebbende gehoord. Voorts is als partij gehoord [partij].

2. Overwegingen

2.1. De gemeenteraad heeft de beroepsgrond gericht tegen de onthouding van goedkeuring door verweerder aan het gedeelte van het plan met de bestemming “Bijzondere doeleinden”, dat betrekking heeft op het perceel ’t Heike ongenummerd, bij brief van 27 januari 2004 ingetrokken. Voorts heeft de gemeenteraad de beroepsgrond gericht tegen de onthouding van goedkeuring door verweerder aan artikel 3.3.9 van de planvoorschriften, bij brief van 14 april 2004 ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2.2. De beroepsgrond van [appellant sub 6], die is gericht tegen artikel 0.4 van de planvoorschriften, steunt niet op bij verweerder ingebrachte bedenkingen.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.

Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de WRO. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Planbeschrijving

2.4. Het plan betreft een partiële herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Bladel 1998” en is mede opgesteld om te voldoen aan de verplichting in artikel 30, eerste lid, van de WRO, die voortvloeide uit de onthouding van goedkeuring door verweerder aan enkele onderdelen van dat plan. Voorts zijn enkele nieuwe ontwikkelingen en correcties op perceelsniveau opgenomen. Enkele onderdelen van het genoemde bestemmingsplan zijn in dit plan tevens aangevuld naar aanleiding van ingediende inspraakreacties en zienswijzen.

Het beroep van Rhodos

2.5. Rhodos stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover haar perceel [locatie 1] te [plaats] daarin niet is opgenomen. Zij meent dat deze planherziening had moeten voorzien in een apart bouwblok voor haar rododendronkwekerij alsmede in de mogelijkheid een bedrijfswoning te bouwen. Zij heeft verder aangevoerd dat verweerder bij het bestreden besluit haar bedenkingen terzake ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.

2.5.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bedoelde bedenkingen buiten beschouwing gelaten omdat het betrokken perceel niet in het plan is opgenomen en de bedenkingen derhalve niet gericht zijn tegen een onderdeel van het plan.

2.5.2. Vaststaat dat het perceel van Rhodos niet in het plan is opgenomen. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling evenwel niet dat de bedenkingen en het beroep van Rhodos niet tegen het plan zijn gericht. De Afdeling ziet aanleiding deze bedenkingen en het beroep te beschouwen als te zijn gericht tegen de begrenzing van het plan en daarmee tegen een onderdeel van het plan. Dit leidt tot het oordeel dat het in het bestreden besluit ingenomen standpunt aangaande deze bedenkingen niet voldoet.

Gebleken is evenwel dat verweerder bij het bestreden besluit heeft beoordeeld of de begrenzing van het plan aanvaardbaar is. Op basis daarvan heeft hij de in geding zijnde planbegrenzing goedgekeurd.

Aangaande de vraag of verweerder dat terecht heeft gedaan, overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd. Gelet hierop is het beroep van Rhodos, niettegenstaande de hiervoor gemaakte aanmerking over het bestreden besluit, ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 2] en het beroep van de gemeenteraad betreffende het plandeel voor de [locatie 2] te [plaats]

2.6. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming “Woningen” voor het perceel aan de [locatie 2], in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft aan dit plandeel goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe in aanmerking genomen dat de genoemde woning geen zelfstandige woning is, maar een aan de agrarische bedrijfswoning aan de [locatie 3] aangebouwde woning ten behoeve van inwoning. Met het plan verliest de woning planologisch haar functie als agrarische bedrijfswoning en zal het aantal burgerwoningen in het buitengebied toenemen. Dit staat het streekplan niet toe, aldus verweerder.

2.6.1. [appellanten sub 2] en de gemeenteraad stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit gedeelte van het plan. Zij voeren aan dat aan de woning, die reeds in 1970 met bouwvergunning is gebouwd en feitelijk als burgerwoning wordt gebruikt, een positieve bestemming dient te worden toegekend. Volgens de gemeenteraad zijn dienaangaande tevens toezeggingen gedaan. Verder betwisten [appellanten sub 2] dat het gaat om een agrarische bedrijfswoning en dat het streekplan aan een positieve bestemming in de weg staat.

2.6.2. Aan de woning aan de [locatie 2] is in het plan de bestemming “Woningen” toegekend. Ingevolge artikel 2.8, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, zijn de gronden die zijn aangewezen voor “Woningen” bestemd voor onder meer woondoeleinden.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er aan het achterste stalgedeelte van de woning aan de [locatie 3] in 1970 een zodanige verbouw en aanbouw heeft plaatsgevonden dat een nieuwe woning ontstond. Deze woning is genummerd [locatie 2]. Gezien de stukken is hiervoor in 1970 een bouwvergunning verleend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze woning eigen voor gebruik als woning noodzakelijke voorzieningen heeft en valt aan te merken als een zelfstandige woning ten opzichte van de, inmiddels gesloopte, woning aan de [locatie 3]. Anders dan waarvan bij het bestreden besluit is uitgegaan, is de betrokken woning derhalve niet als een inwoonvoorziening te beschouwen.

Ter zitting heeft de Afdeling van verweerder begrepen dat, uitgaande van het zelfstandige karakter van de woning, niet uitgesloten is dat dit hem tot een ander standpunt ten aanzien van de daaraan te geven bestemming brengt dan bij het bestreden besluit is gedaan.

Onder deze omstandigheden komt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellanten sub 2] is geheel gegrond en het beroep van de gemeenteraad is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover het betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Woningen” voor het perceel aan de [locatie 2], wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.7. [appellant sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover daarbij zijn bouwblok is verkleind ten opzichte van het bouwblok dat in het bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Bladel 1998” aan zijn perceel aan de [locatie 4] was toegekend. Hij voert aan dat de geplande uitbreiding van zijn veehouderij niet langer mogelijk is, nu dit slechts kan geschieden met gebruik van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.3.3 van de planvoorschriften, waardoor een onwenselijke indeling van zijn perceel zal ontstaan. Bovendien heeft appellant liever uitbreidingsmogelijkheden bij recht. Voorts resteert na gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid geen enkele uitbreidingmogelijkheid. [appellant sub 3] stelt ten slotte dat hij zijn uitbreidingsplannen tijdig kenbaar heeft gemaakt en dat deze plannen tevens noodzakelijk zijn in verband met de steeds veranderende milieu- en dierenwelzijnswetgeving.

2.7.1. De gemeenteraad heeft het perceel van [appellant sub 3] in het plan opgenomen, omdat verweerder aan het in het bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Bladel 1998” opgenomen bouwblok goedkeuring heeft onthouden. De gemeenteraad is van mening dat het bouwblok dat in het voorliggende plan is toegekend aan het betrokken perceel nog voldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt in de vorm van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden. Voorts zijn er volgens de gemeenteraad geen concrete uitbreidingsplannen kenbaar gemaakt door appellant.

2.7.2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit plandeel goedgekeurd. Daartoe heeft hij erop gewezen dat hij aan het in het bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Bladel 1998” opgenomen bouwblok voor het betrokken perceel gedeeltelijk goedkeuring had onthouden, vanwege de ligging daarvan in de groene hoofdstructuur (verder te noemen: GHS) en de te grote omvang van het bouwblok, hetgeen de gemeenteraad met het plan heeft hersteld. Blijkens het bestreden besluit acht verweerder geen nieuwe feiten en omstandigheden aanwezig op grond waarvan hij nu anders zou moeten besluiten. Hij stelt daartoe dat het bedrijf van [appellant sub 3] ook in het nu geldende streekplan in de hoofdzone GHS ligt en tevens in de subzone natuurontwikkelingsgebied, hetgeen betekent dat de belangen die gediend zijn met een eventuele uitbreiding van het bedrijf dienen te worden afgewogen tegen de belangen van natuur en landschap. Nu recent een uitbreiding heeft plaatsgevonden, het bouwblok op dit moment nog voldoende uitbreidingsmogelijkheden bevat en geen concrete plannen bestaan voor verdere uitbreiding, wegen de belangen van natuur en landschap zwaarder, aldus verweerder in het bestreden besluit.

2.7.3. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij terugkomt op zijn bij het bestreden besluit ingenomen standpunt. Hij heeft laten weten dat ingestemd kan worden met een bouwblok met een omvang als opgenomen in het bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Bladel 1998” en dat het beroep in aanmerking komt voor gegrondverklaring. Reden hiervoor is, aldus verweerder, dat is gebleken dat het perceel [locatie 4] in het streekplan in de hoofdzone agrarische hoofdstructuur-landbouw (verder te noemen: AHS-landbouw) en in de subzone AHS-overig ligt en dat ten onrechte is aangenomen dat het in de tot de hoofdzone GHS behorende subzone natuurontwikkelingsgebied ligt.

Van de zijde van de gemeenteraad is deze opvatting van verweerder onderschreven.

Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, voorzover het betrekking heeft op de goedkeuring van de aanduiding “begrensd bouwblok” betreffende het perceel aan de Bredasebaan 24. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden ziet de Afdeling voorts aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit onderdeel van het plan.

De beroepen van [appellante sub 4] en van de Stoeterij

2.8. [appellante sub 4] en de Stoeterij stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het gedeelte van het plan met de bestemming “Woningen” voor het perceel [locatie 5]. Zij voeren aan dat verweerder niet bevoegd was tot onthouding van goedkeuring aan de bestemming “Woningen” op het perceel [locatie 5], nu dit perceel niet is opgenomen in het plan. Tevens voeren zij aan dat verweerder de woning op het perceel [locatie 5] ten onrechte heeft aangemerkt als de bedrijfswoning behorende bij de Stoeterij.

De Stoeterij stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover bij het agrarische bouwblok op het perceel [locatie 6] geen bedrijfswoning mag worden opgericht. De Stoeterij stelt tevens schade te ondervinden door het ontbreken van de mogelijkheid een bedrijfswoning te bouwen op het perceel [locatie 6].

2.8.1. De gemeenteraad is, voorzover bij het agrarische bouwblok op het perceel [locatie 6] geen bedrijfswoning mag worden opgericht, van mening dat gezien de voorwaarden voor een vrijstelling voor de bouw van een bedrijfswoning, zoals die zijn neergelegd in artikel 3.2, tweede lid, van de planvoorschriften, en gezien het provinciale beleid, geen bedrijfswoning kan worden toegestaan ter plaatse. Verder stelt hij dat de toevoeging op de plankaart dat op het perceel [locatie 6] geen bedrijfswoning mag worden gebouwd is ingegeven door de gedachte dat het in het kader van een bestemmingsplan van belang is om op voorhand duidelijkheid te scheppen over de ter plaatse mogelijk te bouwen woningen.

2.8.2. Verweerder heeft het gedeelte van het plan met de bestemming “Woningen” voor het perceel [locatie 5] in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft aan dit plandeel goedkeuring onthouden. Hij stelt dat de als bedrijfswoning aan te merken woning op het perceel [locatie 5] binnen het agrarisch bouwblok van het perceel [locatie 6] dient te worden opgenomen.

Gelet hierop heeft verweerder het plan, voorzover bij het agrarische bouwblok op het perceel [locatie 6] geen bedrijfswoning mag worden opgericht, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft aan dit plandeel goedkeuring verleend. Hij stelt dat het provinciale beleid gericht is op het voorkomen van verstening van het buitengebied. Voorts stelt hij dat de woning op het perceel [locatie 5], waaraan in het plan de bestemming “Woningen” is toegekend, als bedrijfswoning bij het perceel [locatie 6] van de Stoeterij moet worden aangemerkt, nu de bedrijfsvoerder van de Stoeterij aldaar woonachtig is en gezien de geringe afstand van de woning tot de bedrijfsgebouwen. Nu er derhalve reeds een bedrijfswoning aanwezig is, ligt het gelet op het streekplanbeleid niet in de rede om de bouw van nog een bedrijfswoning mogelijk te maken, aldus verweerder.

2.8.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan besloten om het perceel [locatie 5], waarop de bestemming “Woningen” rust, niet op te nemen in het plan. Dit is echter niet verwerkt op de plankaart behorende bij het ter goedkeuring aangeboden plan; op die plankaart is het perceel in het plan begrepen. Derhalve doet zich op dit punt een discrepantie voor tussen het vastgestelde plan en het plan zoals dat ter voldoening aan artikel 28, eerste lid, van de WRO ter goedkeuring is aangeboden, zodat dit wettelijk voorschrift is geschonden. Naar het oordeel van de Afdeling had verweerder om deze reden in zoverre tot onthouding van goedkeuring moeten besluiten. Nu hij dat blijkens het vorenstaande niet heeft gedaan, heeft hij gehandeld in strijd met dit voorschrift in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Gelet hierop zijn de beroepen van [appellante sub 4] en de Stoeterij in zoverre gegrond en dient het bestreden besluit op dit onderdeel wegens strijd met genoemde voorschriften te worden vernietigd.

Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Woningen” voor het perceel [locatie 5] wegens strijd met artikel 28, eerste lid, van de WRO.

2.8.4. Aan het perceel [locatie 6] is in het plan de bestemming “Agrarische bedrijven” toegekend, met de aanduiding “globaal bouwblok”. Ingevolge artikel 2.1, lid B, onder 3, sub a, van de planvoorschriften, geldt voor het bouwen van bedrijfswoningen dat behoudens vrijstelling uitsluitend bestaande woningen geheel of gedeeltelijk mogen worden ge- en verbouwd. Ingevolge artikel 3.2, tweede lid, van de planvoorschriften, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van artikel 2.1, lid B, onder 3, sub a, van de planvoorschriften, voor de bouw van een bedrijfswoning, tenzij op de plankaart anders is aangegeven. Op de plankaart is voor het perceel [locatie 6] de toevoeging opgenomen dat geen bedrijfswoning mag worden gebouwd.

In het streekplan is als beleid inzake nieuwbouw van bedrijfswoningen neergelegd dat dit slechts is toegestaan voor aan het buitengebied gebonden bedrijven, als dat noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.

De Afdeling overweegt, mede gelet op het deskundigenbericht, dat de woning op het perceel [locatie 5] feitelijk in gebruik is als bedrijfswoning bij de Stoeterij op het perceel [locatie 6]. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de bedrijfsvoerder van de Stoeterij aldaar woonachtig is en reeds woonachtig was voordat de Stoeterij op het perceel [locatie 6] gevestigd werd, waardoor de Afdeling aannemelijk acht dat deze woning een voorwaarde heeft gevormd voor de vestiging en de exploitatie van de Stoeterij. Voorts acht de Afdeling hierbij van belang dat de woning zich, gelet op de stukken, op geringe afstand bevindt van de bedrijfsgebouwen. Aan de omstandigheid dat niet de bedrijfsvoerder, maar H. Smits–van de Wal de woning in eigendom heeft, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in dit verband geen overwegende betekenis hoeven toekennen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder de woning op het perceel [locatie 5] heeft kunnen aanmerken als de bedrijfswoning behorende bij de Stoeterij. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van een bedrijfswoning op het perceel [locatie 6] niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de Stoeterij en, mitsdien, dat het opnemen van de mogelijkheid daartoe zich niet zou verdragen met het streekplan.

In hetgeen de Stoeterij heeft aangevoerd kan de Afdeling geen aanleiding vinden om te oordelen dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet aan het streekplanbeleid heeft kunnen vasthouden. Wat betreft de schade die de Stoeterij stelt te ondervinden door het ontbreken van de mogelijkheid een bedrijfswoning te bouwen op het perceel [locatie 6], overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat dit bezwaar zo ernstig is dat verweerder daaraan overwegende betekenis had moeten toekennen.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen de Stoeterij heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van de Stoeterij is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6] voorzover ontvankelijk

2.9. [appellant sub 6] heeft bezwaren tegen artikel 2.8, lid B, onder 4, sub a, artikel 2.8, lid B, onder 2, sub e, en artikel 2.8, lid B, onder 4, sub b, van de planvoorschriften. Hij kan zich niet met het bestreden besluit verenigen omdat verweerder zijn bedenkingen daartegen buiten beschouwing heeft gelaten.

2.9.1. Verweerder heeft deze bedenkingen buiten beschouwing gelaten, omdat deze niet zijn gericht tegen planvoorschriften die van de planherziening deel uitmaken.

2.9.2. Gezien de stukken is de Afdeling met verweerder van oordeel dat de door [appellant sub 6] bestreden voorschriften geen deel uitmaken van de onderwerpelijke planherziening en dat de desbetreffende bedenkingen dus niet deze planherziening betreffen. De Afdeling is van oordeel dat verweerder daarom deze bedenkingen buiten beschouwing heeft kunnen laten. Hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Derhalve is zijn beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

Het beroep van de gemeenteraad betreffende de inhoud van burgerwoningen

2.10. Verweerder heeft de artikelen 3.2.9 en 2.8, lid B, onder 2, sub a en c, van de planvoorschriften, voorzover deze zien op de toegestane inhoud van burgerwoningen, in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en daaraan goedkeuring onthouden. Verweerder stelt dat een direct toegestane inhoud van een burgerwoning van 600 m³ niet conform het streekplanbeleid is, waarin is bepaald dat burgerwoningen met tien procent mogen worden vergroot tot een maximum van 600 m³. Een regeling die een inhoud van 500 m³ toestaat, zoals in het bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Bladel 1998” was opgenomen, biedt voldoende ruimte, aldus verweerder.

2.10.1. De gemeenteraad stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan deze onderdelen van de planvoorschriften. Hij voert aan dat de wijze waarop in het plan de mogelijkheid tot het vergroten van de inhoud van een burgerwoning is geregeld, slechts in geringe mate afwijkt van de wijze waarop dit in het streekplan is geregeld. Voorts stelt hij dat het streekplan op dit punt te gedetailleerd is en onnodig ingewikkeld.

2.10.2. Ingevolge artikel 2.8, lid B, onder 2, sub a, van de planvoorschriften, geldt voor het bouwen van woningen dat de inhoud niet meer mag zijn dan 600 m³, met uitzondering van het bepaalde onder b en c. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de gehele zin.

In artikel 2.8, lid B, onder 2, sub c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is voorts bepaald dat indien de inhoud van een bestaande woning, geen woonboerderij zijnde, reeds meer bedraagt dan 600 m³, die inhoud als maximum geldt. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de zinsnede “dan 600 m³”.

Ingevolge artikel 3.2.9 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in de bestemming “Woningen” voor het vergroten van de inhoud van een woning, met dien verstande dat maximaal 10% van de inhoud van gesloopte voormalige agrarische bedrijfsgebouwen boven de direct toegestane inhoud (600 m³) van de woning is toegestaan.

Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de zinsnede “600 m³”.

In het streekplan wordt de volgende ontwikkelingsruimte geboden voor burgerwoningen in het buitengebied. Woningen mogen worden vergroot met maximaal tien procent tot een maximum van 600 m³. Kleine woningen mogen in ieder geval worden vergroot tot 450 m³, om ze te laten voldoen aan de minimale woonkwaliteit van deze tijd. Deze maximale inhoudsmaten hebben betrekking op alle bouwmogelijkheden die een bestemmingsplan biedt, inclusief de gebruikelijke algemene vrijstelling van tien procent voor de afwijking van de in het plan voorgeschreven maten en andere vrijstellingen.

De Afdeling stelt vast dat waar het plan voor alle woningen binnen het plangebied een mogelijkheid biedt tot het vergroten van de inhoud van een woning tot 600 m³, het streekplan het vergroten van kleine woningen slechts mogelijk maakt tot een maximale inhoud van 450 m³ en het vergroten van woningen met een inhoud groter dan 450 m³ slechts mogelijk maakt met tien procent tot een maximum van 600 m³. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt in strijd is met het streekplan. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, voorts geen grond voor het betoog van de gemeenteraad dat de wijze waarop in het plan de mogelijkheid tot het vergroten van de inhoud van een burgerwoning is geregeld, slechts in geringe mate afwijkt van de wijze waarop dit in het streekplan is geregeld. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het streekplan op dit punt te gedetailleerd en onnodig ingewikkeld is. Hierbij neemt zij het belang van het voorkomen van verdere verstening van het buitengebied in aanmerking, zoals dit in het streekplan is neergelegd.

2.10.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen de gemeenteraad heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 8] en het beroep van de gemeenteraad betreffende het plandeel voor de [locatie 7] te [plaats]

2.11. Verweerder heeft het gedeelte van het plan met de bestemming “Buitengebied gebonden bedrijven” voor het perceel aan de Polderdijk 9, in strijd geacht met het recht en heeft aan dit plandeel goedkeuring onthouden. Voorts heeft hij om die reden goedkeuring onthouden aan de Staat van bedrijven/functies die als Bijlage bij hoofdstuk 2 in het plan is opgenomen, wat betreft het perceel aan de [locatie 7], dat in de Staat van buitengebied gebonden bedrijven is opgenomen als houtverwerking. Verweerder stelt dat de gemeenteraad de bestemming “Buitengebied gebonden bedrijven” per abuis heeft toegekend, nu hij had besloten de bestemming “Niet-buitengebied gebonden bedrijven” toe te kennen. Ook in de Staat van bedrijven/functies is dit onjuist weergegeven, aldus verweerder. Voorts stelt hij dat aan een gedeelte van het perceel ten onrechte in het geheel geen bestemming is toegekend.

Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat een bestemming “Niet-buitengebied gebonden bedrijven” voor dit perceel, zoals de gemeenteraad die blijkens het besluit tot vaststelling van het plan heeft willen toekennen, niet aanvaardbaar is. Het geven van die bestemming leidt, aldus verweerder, planologisch gezien tot nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied, hetgeen in strijd is met het streekplan. Verweerder heeft in dit geval geen reden gezien om van dit streekplanbeleid af te wijken.

2.11.1. [appellanten sub 8], wier houtbewerkingsbedrijf is gevestigd aan de [locatie 7], en de gemeenteraad hebben in beroep aangevoerd dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de bestemming “Niet-buitengebied gebonden bedrijven” voor dit perceel niet aanvaardbaar is.

Zij betwisten dat zich daarmee planologisch een nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf voordoet. Verder stellen zij dat verweerder ten onrechte geen aanleiding ziet om van het streekplanbeleid af te wijken. Tevens betwisten zij dat het hergebruik van de agrarische gebouwen niet in de omgeving past en hinder veroorzaakt. De gemeenteraad stelt voorts dat de bestemming “Niet-buitengebied gebonden bedrijven” voor het perceel aan de Polderdijk 9 gerechtvaardigd is, gelet op de gewekte verwachtingen.

2.11.2. De Afdeling stelt vast dat [appellanten sub 8] en de gemeenteraad blijkens hun beroepschriften de onthouding van goedkeuring om reden dat per abuis de bestemming “Buitengebied gebonden bedrijven” is toegekend en dat aan een gedeelte van het perceel geen bestemming is toegekend, niet bestrijden. Zij komen op tegen de door verweerder verder bij deze onthouding van goedkeuring gegeven motivering die inhoudt dat de door de gemeenteraad voor het perceel beoogde bestemming “Niet-buitengebied gebonden bedrijven” niet aanvaardbaar is.

De Afdeling merkt dienaangaande in de eerste plaats op dat in verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf, maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling kan staan.

Wat betreft deze motivering overweegt de Afdeling het volgende. De gemeenteraad heeft aan het perceel de bestemming “Niet-buitengebied gebonden bedrijven” willen geven met een toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 800 m². Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, was in het bestemmingsplan “Buitengebied” uit 1978 voor het betrokken perceel de bestemming “Agrarisch gebied” opgenomen. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat zich, met het toekennen van de bestemming “Niet-buitengebied gebonden bedrijven”, planologisch gezien nieuwvestiging voordoet van een niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied.

In het streekplan is neergelegd dat dergelijke niet aan het buitengebied gebonden bedrijven thuishoren op een bedrijventerrein of in een kern. Nieuwvestiging van deze bedrijven in het buitengebied is daarom niet toegestaan. Onder bepaalde voorwaarden is vestiging op een voormalige agrarische bedrijfslocatie wel toegestaan. Hiervoor gelden onder andere de volgende voorwaarden. Het hergebruik moet passen in de omgeving, in opzet en ontwikkelingsperspectief moet het om een kleinschalige activiteit gaan, met in beginsel slechts enkele werknemers, de bedrijfsgebouwen mogen niet groter zijn dan de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, met een maximale oppervlakte van 400 m², overtollige gebouwen moeten worden gesloopt en buitenopslag is niet toegestaan.

De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toekennen van de bestemming “Niet-buitengebied gebonden bedrijven” met een toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 800 m² aan het betrokken perceel niet tot de mogelijkheden behoort. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het gaat om een bedrijf waarvoor, mede gezien het deskundigenbericht, in ieder geval het hergebruik moeilijk is in te passen in de omgeving, de maximale oppervlakte van de bedrijfsgebouwen van 400 m² wordt overschreden en buitenopslag plaatsvindt. Hierdoor zou de beoogde bestemming in strijd met het streekplan komen. De Afdeling is voorts van oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om bijzondere omstandigheden aanwezig te achten, die een afwijking van voornoemd beleid rechtvaardigen. De stelling van de gemeenteraad dat genoemde bestemming gerechtvaardigd is nu in dit verband toezeggingen zijn gedaan treft geen doel. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zake van het beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan het desbetreffende college van gedeputeerde staten bevoegd is. Daargelaten de vraag in hoeverre ten aanzien van de maximaal toelaatbare oppervlakte bedrijfsbebouwing van de zijde van ambtenaren van de provincie verwachtingen zijn gewekt, overweegt de Afdeling dat verweerder hieraan niet gebonden is. Verweerder is evenmin, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, gebonden aan de gestelde toezegging van gemeentewege in het kader van de totstandkoming van dat plan. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerder door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, te zeer kan worden ingeperkt. Ten aanzien van de door [appellanten sub 8] gemaakte vergelijking met 75 andere niet-agrarische functies overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat hier het gelijkheidsbeginsel in het geding is.

Op grond van het bovenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit in redelijkheid de onderwerpelijke motivering heeft kunnen geven.

In hetgeen [appellanten sub 8] en de gemeenteraad hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

2.12. [appellant sub 9] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover daarin haar perceel aan de [locatie 8] te [plaats] niet is opgenomen. Zij meent dat deze planherziening had moeten voorzien in een woonbestemming voor haar recreatiewoning aldaar. Zij heeft verder aangevoerd dat verweerder haar bedenkingen dienaangaande ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.

2.12.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bedoelde bedenkingen buiten beschouwing gelaten omdat het betrokken perceel niet in het plan is opgenomen en de bedenkingen derhalve niet zijn gericht tegen een onderdeel van het plan.

2.12.2. Vaststaat dat het perceel van [appellant sub 9] niet is opgenomen in het plan. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling evenwel niet dat de bedenkingen en het beroep van [appellant sub 9] niet tegen het plan zijn gericht. De Afdeling ziet aanleiding deze bedenkingen en het beroep te beschouwen als te zijn gericht tegen de begrenzing van het plan en daarmee tegen een onderdeel van het plan. Dit leidt tot het oordeel dat het in het bestreden besluit ingenomen standpunt aangaande deze bedenkingen niet voldoet.

Gebleken is evenwel dat verweerder bij het bestreden besluit heeft beoordeeld of de begrenzing van het plan aanvaardbaar is. Op basis daarvan heeft hij de in geding zijnde planbegrenzing goedgekeurd.

Aangaande de vraag of verweerder dat terecht heeft gedaan, overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 9], niettegenstaande de hiervoor gemaakte aanmerking over het bestreden besluit, ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.13. Ten aanzien van [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4] en de Stoeterij dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de gemeenteraad is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van Rhodos, [appellant sub 6], [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 6] niet-ontvankelijk, voorzover het artikel 0.4 van de planvoorschriften betreft;

II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] geheel en de beroepen van de Stoeterij en de gemeenteraad deels gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 mei 2003, kenmerk 869351, voorzover het betreft:

a. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Woningen” voor het perceel aan de [locatie 2];

b. de goedkeuring van de aanduiding “begrensd bouwblok” betreffende het perceel aan de [locatie 4];

c. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Woningen” voor het perceel [locatie 5];

IV. onthoudt goedkeuring aan de aanduiding en het plandeel zoals genoemd onder III.b respectievelijk III.c;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de onder III.b en III.c vermelde onderdelen van het besluit;

VI. verklaart de beroepen van de Stoeterij, [appellant sub 6] en de gemeenteraad voor het overige en de beroepen van Rhodos, [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] geheel ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door de hierna te noemen appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten, tot de bedragen als daarbij vermeld:

a. [appellanten sub 2] € 842,96, waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. [appellant sub 3] € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. [appellante sub 4] € 805,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. de Stoeterij € 805,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

de bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant te worden vergoed;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de hierna te noemen appellanten het vermelde, door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. [appellanten sub 2] € 116,00;

b. [appellant sub 3] € 116,00;

c. [appellante sub 4] € 116,00;

d. de Stoeterij € 232,00;

e. de gemeenteraad € 232,00.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. de Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004

59-445.