Uitspraak 200406414/1


Volledige tekst

200406414/1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker A], wonend te Vuren, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Knorhof B.V.", gevestigd te Kapel-Avezaath,
verzoekers,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2004, verzonden op 15 juli 2004, heeft verweerder verzoekers onder aanzegging van bestuursdwang gelast de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer te beëindigen.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar [verzoeker A] in persoon en bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen en M. Hol, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en T. Molier, ing. M.E.E. Janssen en mr. M.M. de Jonge-van Swaay, ambtenaren van de provincie, en M.H.T.G. Mulders, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bestreden besluit heeft betrekking op het zonder toereikende milieuvergunning oprichten en in werking hebben van een installatie voor de verwerking van afvalstoffen, inclusief aardappelzetmeelproducten, in het brijvoer, de opslag van deze stoffen, een installatie voor het koken van aardappelzetmeel en de opslag van mest in een tweetal foliebassins.

2.2. Verzoekers betwisten dat in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt gehandeld. Zij stellen dat de voor de inrichting geldende milieuvergunning de brijvoerproductie en de opslag van bijproducten toelaat, zodat in zoverre geen sprake is van een overtreding.

2.2.1. Bij besluit van 30 juli 1996 heeft het college van burgemeester en wethouders van Buren krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor de onderhavige inrichting. Niet in geschil is dat deze vergunning geen betrekking heeft op een installatie voor het koken van aardappelzetmeel en op de aanwezigheid van de twee in geding zijnde foliebassins.

In de aanvraag, die deel uitmaakt van voornoemd besluit, wordt, voorzover hier van belang, vermeld dat binnen de inrichting een brijvoerinstallatie en meel- en mengvoersilo's aanwezig zijn. Vaststaat dat de brijvoerinstallatie is opgericht op een ander perceel dan waarop de vergunning betrekking heeft. De opslag van (natte) bijproducten, voorzover deze moeten worden aangemerkt als afvalstoffen, daaronder begrepen aardappelzetmeelproducten, en het verwerken van deze stoffen in het brijvoer is, anders dan verzoekers stellen, niet vergund. Gelet hierop was verweerder bevoegd ter zake handhavend op te treden.

2.3. Verzoekers betogen dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Zij stellen dat zij op 23 juni 2004 een aanvraag om milieuvergunning hebben ingediend die mede ziet op de in geding zijnde activiteiten, zodat de overtredingen op korte termijn kunnen worden gelegaliseerd. Voorts veroorzaken deze activiteiten volgens hen geen onaanvaardbare geurhinder, terwijl de kosten om de bedrijfsvoering aan te passen onevenredig hoog zijn.

2.3.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de ingediende aanvraag onvoldoende gegevens bevat met betrekking tot de door de inrichting veroorzaakte geurhinder en de mogelijke reductie daarvan. Niet in geschil is dat verweerder veelvuldig klachten ontvangt over geurhinder vanwege de inrichting. Bij brief van 26 juli 2004 heeft verweerder verzoekers om aanvullende gegevens over het geuraspect gevraagd. Verweerder heeft verder ter zitting verklaard dat hij de aanvraag, wat het geuraspect betreft, zal beoordelen aan de hand van het Gelders geurbeleid. Vaststaat dat de op basis van dit geurbeleid toelaatbaar geachte geurnormen door de inrichting worden overschreden. Verweerder verwacht daarom op voorhand dat de opslag en verwerking van bijproducten, voorzover het afvalstoffen en aardappelzetmeelproducten betreft, niet kan worden vergund zonder dat vergaande, niet aangevraagde, geurreducerende voorzieningen worden aangebracht. De thans voorliggende aanvraag kan derhalve niet voor honorering in aanmerking komen. De Voorzitter ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet uitzicht bestond op legalisatie.

In hetgeen verzoekers voor het overige aanvoeren vindt de Voorzitter, voorzover het de verwerking van afvalstoffen en aardappelzetmeelproducten in het brijvoer, de opslag van deze stoffen en het koken van aardappelzetmeel betreft, geen grond voor het oordeel dat verweerder de milieuhygiënische belangen en het belang bij handhaving van de wettelijke voorschriften niet in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven het bedrijfseconomisch belang van verzoekers. Verweerder heeft naar het oordeel van de Voorzitter dan ook in redelijkheid kunnen besluiten tot het aanzeggen van bestuursdwang.

Ten aanzien van het in werking zijn van de twee foliebassins, is niet komen vast te staan dat een andere wijze van opslag van de mest tot een vermindering van de geurhinder van de inrichting zou leiden. Voorts hebben verzoekers onweersproken gesteld dat indien de mest in de mestkelders wordt opgeslagen, dagelijkse afvoer van de mest nodig is. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven te kunnen instemmen met inwilliging van het verzoek om voorlopige voorziening, voorzover het de twee foliebassins betreft. Hierin ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.4. Verzoekers stellen dat het bestreden besluit onvoldoende duidelijk is geformuleerd, daar niet duidelijk is welke bijproducten als afvalstof moeten worden gedefinieerd. Zodoende is onzeker welke bijproducten nog mogen worden opgeslagen en verwerkt en welke niet, aldus verzoekers. Zij achten het bestreden besluit dan ook in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. Voorts voeren zij aan dat de gestelde begunstigingstermijnen te kort zijn.

2.4.1. In het bestreden besluit is bepaald dat met ingang van 20 juli 2004 geen afvalstoffen, inclusief aardappelzetmeelproducten, meer mogen worden aangevoerd in de inrichting. Per 1 oktober 2004 dienen alle afvalstoffen uit de inrichting te zijn verwijderd.

Blijkens de stukken is de inrichting op 21 juli 2004, derhalve daags na afloop van de eerstgenoemde begunstigingstermijn, namens verweerder bezocht. Tijdens dit bezoek is geconstateerd dat geen afvalstoffen meer worden geaccepteerd en dat ook geen aardappelzetmeelproducten meer worden gekookt. Nu het kennelijk niet onmogelijk was om in zoverre aan de last te voldoen binnen de daarvoor gestelde termijn, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze termijn niet in redelijkheid heeft kunnen stellen. Ten aanzien van de begunstigingstermijn tot 1 oktober 2004 ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers aanvoeren evenmin aanleiding voor het oordeel dat deze termijn te kort zou zijn.

2.4.2. De Voorzitter deelt het standpunt van verzoekers dat het besluit onvoldoende duidelijk is niet. Gelet op de bewoordingen van het bestreden besluit is naar het oordeel van de Voorzitter voldoende duidelijk wat van verzoekers wordt verlangd. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat voor een aantal stoffen dat door verzoekers wordt genoemd inmiddels door de Afdeling is uitgemaakt dat dit afvalstoffen zijn. Voorts is door verweerder ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat hij gerst, rogge en tarwe niet als afvalstof aanmerkt en dat verzoekers in geval van twijfel over het karakter van een stof, met hem kunnen overleggen.

2.5. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 14 juli 2004, voorzover dit betrekking heeft op het buiten gebruik stellen en houden van het foliebassin van 3000 m3 en een van de foliebassins van 500 m3;

II. wijst het verzoek voor het overige af;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan verzoekers;

IV. gelast dat de provincie Gelderland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004

407.