Uitspraak 200307951/1


Volledige tekst

200307951/1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het college van burgemeester en wethouders van Hengelo,
2. de stichting "Stichting Natuur- en Milieuraad Hengelo e.o.", gevestigd te Hengelo,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2003, kenmerk EMT/2003/2196, heeft verweerder een verklaring afgegeven als geregeld in artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer (hierna aangeduid als acceptatie van een melding) aan [partij] te Hengelo voor onder meer een extra bunker voor de opslag van maximaal 10.000 kg consumentenvuurwerk op het perceel [locatie] te Hengelo, kadastraal bekend gemeente Hengelo, sectie […], nummers […].

Bij besluiten van 21 oktober 2003, verzonden op 23 oktober 2003, kenmerken BA/2003/2261 A’03-125 en BA/2003/2279 A’03-126, heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Tegen deze besluiten hebben appellant sub 1 bij brief van 26 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2003, en appellante sub 2 bij brief van 3 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 3 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 april 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2004, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y. Schuttevaar en drs. ing. M.A. Hollander, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellante sub 2 haar beroepsgrond inzake strijd met het bestemmingsplan ingetrokken.

2.2. Appellanten sub 1 en 2 betogen dat de opslag van vuurwerk in de nieuwe, vijfde vuurwerkbewaarplaats in strijd met artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, andere of grotere gevolgen voor het milieu veroorzaakt dan voorheen waren vergund. Volgens appellanten sub 1 en 2 wekt de geaccepteerde melding de suggestie dat een vuurwerkopslag van 27 ton is toegestaan. Appellante sub 2 betoogt dat de vergunning door de melding minder goed handhaafbaar is. Zij wijst er op dat bij besluit van 3 juli 2001 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning is verleend aan [partij], waarbij de opslag van vuurwerk in een vijfde bunker naar het oordeel van de Afdeling terecht is geweigerd. Gelet hierop acht appellante sub 2 het niet aannemelijk dat met de melding slechts een betere spreiding van de reeds vergunde vuurwerkopslag is beoogd.

2.2.1. Volgens verweerder is de melding noch de acceptatie daarvan gericht op een toename van de hoeveelheid opgeslagen vuurwerk, en bevordert de nieuwe bunker een betere spreiding van het vuurwerk over verschillende compartimenten. Ter zitting heeft [partij] hieraan toegevoegd dat de melding is ingegeven door een verlies aan opslagcapaciteit van de reeds bestaande bunkers wegens de installatie van sprinklers. De nieuwe opslag kan volgens verweerder voldoen aan het Vuurwerkbesluit, waarmee voor hem vaststaat dat het gevaar vanwege de opslag niet toeneemt. De weigering van de eerder aangevraagde bewaarplaats acht verweerder niet relevant, omdat zij volgens hem een andere locatie in de inrichting betrof en het Vuurwerkbesluit destijds nog niet in werking was getreden.

2.2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:

a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;

b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en

c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.

2.2.3. Uit artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer volgt dat een melding van een verandering slechts mag worden geaccepteerd door het bevoegd gezag als aan de daar genoemde criteria is voldaan. Eén van de criteria is dat de wijzigingen geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu mogen veroorzaken dan die de inrichting ingevolge de reeds verleende vergunning mag veroorzaken.

Voor het antwoord op de vraag of verweerder door de melding te accepteren andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu heeft toegestaan dan voorheen vergund, is de voorheen in het kader van de revisievergunning aangevraagde en geweigerde opslagruimte – wat daarvan verder ook zij – niet relevant.

2.2.4. Op het meldingsformulier staat dat het verspreiden van de vuurwerkopslag de reden is voor de melding. Hieruit, alsmede uit de overige stukken en het verhandelde ter zitting, volgt dat met de melding en de acceptatie daarvan geen toename van de maximaal toegestane opslag in kilogrammen is beoogd. Dat op het meldingsformulier tevens is vermeld dat “er […] geen vuurwerk meer opgeslagen” wordt, moet in dat licht worden beschouwd als een kennelijke verschrijving.

Het vorenstaande neemt niet weg dat – in weerwil van de bedoeling van verweerder – uit de gegevens op de tekening bij de melding volgt dat de maximaal toegestane opslag in kilogrammen toeneemt ten opzichte van de revisievergunning van 3 juli 2001, kenmerk 3594-I, die een opslag toestaat van maximaal 17.500 kg. Het totale gewicht dat is vermeld op de tekening bij de melding bedraagt immers 27.000 kg. Het onderscheid dat op de tekening is gemaakt tussen de – simpelweg – vermelde hoeveelheden enerzijds en de hoeveelheden waar de afkorting “max.” voor staat anderzijds, drukt niet uit dat is bedoeld slechts een spreiding mogelijk te maken van het vuurwerk over de diverse kluizen met inachtneming van het oorspronkelijke maximum van 17.500 kg.

Gelet op de hiervoor uiteengezette onduidelijkheden en innerlijke tegenstrijdigheid voldoet de melding niet aan artikel 8.19, zevende lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 5.19, aanhef en onder c, d en e, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Verweerder heeft dan ook niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de melding voldoende informatie bevat om een goede beoordeling mogelijk te maken of de beoogde verandering van de inrichting voldoet aan de vereisten gesteld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Door de melding in behandeling te nemen en daarop inhoudelijk te beslissen heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

2.3. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond en komen de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking meer. De Afdeling ziet aanleiding om op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.

2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellant sub 1 die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gegrond;

II. vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 21 oktober 2003, kenmerken BA/2003/2261 A’03-125 en BA/2003/2279 A’03-126;

III. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 10 juli 2003, kenmerk EMT/2003/2196;

IV. bepaalt dat de melding van [partij] van 10 mei 2003 buiten behandeling wordt gelaten;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 719,00, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellante sub 2;

VII. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ieder € 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004.

301.