Uitspraak 200306635/1


Volledige tekst

200306635/1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de naamloze vennootschap N.V. Eneco, gevestigd te Rotterdam,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 22 augustus 2003 in het geding tussen:

appellante

en

dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2000 hebben dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (hierna: dijkgraaf en hoogheemraden) aan appellante ten titel van nadeelcompensatie ƒ 268.840,00/€ 121.994,27 toegekend, verhoogd met de enkelvoudige wettelijke rente vanaf 12 maart 1997.

Bij besluit van 25 april 2001 hebben zij het daartegen door appellante gemaakte bezwaar overeenkomstig een advies van de Awb hoor- en adviescommissie ongegrond verklaard, voorzover het betreft - voorzover thans van belang - de afwijzing van claims 1, 6 en 7.

Bij uitspraak van 22 augustus 2003, verzonden op 28 augustus 2003, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) - voorzover thans van belang - het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 17 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 januari 2004 hebben dijkgraaf en hoogheemraden van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.D.L.M. Schruer, advocaat te Rotterdam, en dijkgraaf en hoogheemraden, vertegenwoordigd door mr. J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel, advocaat te Den Haag, en drs. P.A.J.M. van Bragt, medewerker van het hoogheemraadschap, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij de voormelde besluiten hebben dijkgraaf en hoogheemraden de Nadeelcompensatieregeling voor het verleggen van kabels en leidingen in de primaire waterkering van het hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, vastgesteld op 21 februari 1996 en in werking getreden met ingang van de tweede dag na publicatie ervan in de Staatscourant op 17 april 1996 (hierna: de Regeling), toegepast.

Volgens artikel 12, eerste lid, van de Regeling, voorzover thans van belang, kennen dijkgraaf en hoogheemraden de belanghebbende die schade lijdt vanwege het uitvoeren van dijkversterkingswerkzaamheden en als gevolg van de intrekking of wijziging van de vergunning, verleend op grond van de keur voor het hebben van kabels/leidingen, op zijn verzoek een vergoeding toe, voorzover de vergoeding niet, of niet voldoende anderszins is verzekerd.

Volgens het tweede lid bestaat de in het eerste lid bedoelde vergoeding uit een percentage van het schadebedrag, overeenkomstig het volgende schema:

Liggingsduur

1e t/m 5e jaar 80%

6e t/m 10e jaar 72%

11e t/m 15e jaar 56%

16e t/m 20e jaar 40%

21e t/m 25e jaar 24%

26e t/m 30e jaar 8%

Volgens het derde lid kan van het gestelde in het tweede lid worden afgeweken, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.

2.1.1. Volgens de toelichting op de laatste bepaling is bedoeld dat bij de beoordeling of sprake is van risicoaanvaarding alle relevante maatschappelijke ontwikkelingen sinds de publicatie van de Deltawet inzake de omvang, vorm en tijdsbepaling van de voorgenomen dijkversterkingen worden betrokken. Dijkgraaf en hoogheemraden zullen zich volgens die toelichting daarbij niet slechts beperken tot het formele totstandkomingsproces en de vaststellingsdatum van de desbetreffende principeplannen tot dijkversterking, maar onder meer in beschouwing nemen dat:

- in 1959 de Deltawet is gepubliceerd;

- er in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw eerdere dijkversterkingen in de gebieden van de aangrenzende waterschappen hebben plaatsgevonden;

- in oktober 1977 de beleidsnota van ir. W.G. Epema (hierna: de beleidsnota) bekend is gemaakt, waarin werd vermeld dat het in het kader van het aanpassen van de dijken aan de Deltanormen nodig was de kabels en leidingen uit de dijken te verwijderen en tevens het tijdschema van de Deltaverbeteringswerken werd vermeld;

- het destijds gebruikelijk was dat er veelvuldig mondeling en schriftelijk overleg, onder meer over de voorgenomen dijkversterkingswerkzaamheden en de gevolgen hiervan voor de ondergrondse infrastructuur, plaatsvond tussen vertegenwoordigers van het hoogheemraadschap en de nutsbedrijven.

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 augustus 1997 in zaak no. H01.96.0675; AB 1998, 37), is voor de beoordeling of sprake is van risicoaanvaarding beslissend of op het moment van de beslissing tot investeren aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de investering niet volledig rendabel zou kunnen worden gemaakt.

2.3. Aan het besluit van 23 mei 2000 hebben dijkgraaf en hoogheemraden ten grondslag gelegd dat, gelet op de eerdere dijkversterkingen in het werkgebied van appellante, de uitgebreide correspondentie in 1974, de ter inzage legging van de principeplannen, de beleidsnota en de vaststelling van de principeplannen, er vanaf ieder van deze momenten, zeker in hun onderlinge samenhang beschouwd, sprake was van voldoende concrete voorzienbaarheid voor appellante en wel zodanig, dat de mogelijkheid van de dijkversterkingen zodanig kenbaar bij haar was, dat zij daarmee rekening had moeten c.q. kunnen houden bij haar investeringsbeslissingen. Appellante wordt volgens dat besluit dan ook geacht bij haar investeringsbeslissingen het risico van de schadeveroorzakende ontwikkelingen te hebben aanvaard.

Dijkgraaf en hoogheemraden hebben daarbij op advies van de commissie Nadeelcompensatie kabels en leidingen (hierna: de commissie Nadeelcompensatie) besloten om claim 1 af te wijzen. Het advies om op claims 6 en 7 een bedrag van, onderscheidenlijk, ƒ 30.111,00/€ 13.663,78 en ƒ 74.338,00/€ 33.733,11 te vergoeden hebben zij niet overgenomen.

In bezwaar hebben dijkgraaf en hoogheemraden, voorzover thans van belang, dat besluit gehandhaafd.

2.4. Appellante klaagt dat de rechtbank met de overweging dat de door de commissie Nadeelcompensatie geformuleerde hoofdregel dat de datum van vaststelling van een principeplan als algemeen omslagpunt geldt voor het aannemen van risicoaanvaarding in strijd is met de jurisprudentie over nadeelcompensatie miskent dat die vaststelling een hard gegeven is dat als zodanig de discussie over de voorzienbaarheid structureert en aan de betrokken partijen houvast biedt om in concrete situaties zelfstandig de omvang van de schade te kunnen vaststellen.

2.4.1. Die klacht faalt. Het principeplan is, gelet op de voormelde toelichting op die bepaling, slechts een van de bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Regeling. De rechtbank heeft de vaststelling van het principeplan dan ook niet als algemeen omslagpunt hoeven aanmerken voor het aannemen van risicoaanvaarding.

2.5. Claim 1 heeft betrekking op het verleggen van een vier jaar oude kabel in het dijkvak Nieuw-Lekkerland-Oost. Voor het leggen van die kabel is op 15 augustus 1978 vergunning verleend.

Claims 6 en 7 hebben betrekking op het verleggen van onderscheidenlijk 12 en 10 jaar oude kabels in het dijkvak Streefkerk-Oost. Voor het leggen van die kabels is op onderscheidenlijk 30 september 1976 en 26 april 1978 vergunning verleend.

2.5.1. Appellante betoogt dat zij van de verleende vergunningen gebruik heeft gemaakt in de veronderstelling dat de aangewezen trajecten in geval van dijkversterking gespaard zouden kunnen worden. Het had volgens haar op de weg van het hoogheemraadschap gelegen om haar er bij de vergunningverleningen op te wijzen dat dijkversterkingen te komen stonden en het risico bestond dat de kabels daarbij zouden moeten worden verlegd. Door dat niet te doen heeft het hoogheemraadschap in strijd gehandeld met de zorgvuldigheid, waartoe het gehouden is, aldus appellante.

2.5.2. Die klacht, die er kennelijk toe strekt dat de rechtbank heeft miskend dat appellante onder die omstandigheden de gevraagde vergoeding niet mocht worden geweigerd wegens risicoaanvaarding, faalt evenzeer. De rechtsvoorganger van appellante, het Gemeentelijk Energiebedrijf Dordrecht, is in de jaren vijftig en zestig geconfronteerd geweest met omvangrijke dijkversterkingswerkzaamheden in IJsselmonde en De Groote Waard, waarbij kabels en leidingen moesten worden verwijderd c.q. verlegd. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank terecht aangenomen dat dijkgraaf en hoogheemraden zich op het standpunt mochten stellen dat appellante geacht kon worden op de hoogte te zijn van de gevolgen van dijkversterkingswerkzaamheden.

De ontwerpen van de principeplannen voor de dijkversterkingen Streefkerk-Oost en Nieuw-Lekkerland-Oost zijn in 1972, derhalve vóór de verlening van de vergunningen voor het leggen van de kabels in 1976 en 1978, ter inzage gelegd. Daarna zijn openbare hoorzittingen en voorlichtingsavonden gehouden over de dijkversterkingsplannen. De ontwerpen van de principeplannen zijn in 1975/begin 1976 behandeld in openbare vergaderingen van de Coördinatiecommissie Dijkverzwaring. Tevens werd in regionale kranten aandacht besteed aan die vergaderingen en de ontwerp principeplannen.

Bij brief van 9 januari 1974 heeft het hoogheemraadschap appellante bericht dat het zich voor de noodzaak gesteld ziet grote delen van de hoofdwaterkering te verhogen en anderszins te verbeteren en dat de kabels en leidingen in die dijken niet gehandhaafd zullen kunnen worden.

Bij brief van 19 oktober 1977 heeft het de beleidsnota aan appellante toegestuurd. Daarin wordt te kennen gegeven dat Nieuw-Lekkerland-Oost in 1979 en Streefkerk-Oost na 1982 aan de beurt zijn en dat alle ter plaatse aanwezige kabels en leidingen verwijderd moeten worden. In de samenvatting wordt er op gewezen dat het verwijderen in beginsel door en op kosten van de betrokken nutsbedrijven moet worden verricht.

Onder die omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dijkgraaf en hoogheemraden zich niet op het standpunt hebben mogen stellen dat appellante er ten tijde van de investeringsbeslissingen rekening mee moest houden dat de kabels als gevolg van dijkversterkingen zouden moeten worden verwijderd en dat zij derhalve het risico heeft aanvaard dat de investeringen, die gemoeid waren met het leggen van de kabels, als gevolg van de dijkversterkingen niet volledig rendabel zouden kunnen worden gemaakt. Zij heeft dan ook terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat dijkgraaf en hoogheemraden claims 1, 6 en 7 niet mochten afwijzen, zoals zij hebben gedaan.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Ramsahai
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004

-401.