Uitspraak 200400192/1


Volledige tekst

200400192/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 25 november 2003, kenmerk 953114, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet (hierna te noemen: de wet) verleend aan [vergunninghouder] te [plaats], voor het ontgronden van een gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nr. […].

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 22 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. M.L.P.J. van Bommel en mr. A.J.J.M. Danen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, vertegenwoordigd door mr. A.M.T. Willems, ambtenaar van de gemeente, en [vergunninghouder] gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De verleende ontgrondingsvergunning maakt de aanleg van een natuurvijver van ongeveer 3000 m2 mogelijk, die deel uitmaakt van een gebied dat zal worden ingericht als tuin.

2.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte heeft verleend. Daartoe voert appellant aan dat de ontgronding in strijd is met het bestemmingsplan en met de verklaring van geen bezwaar voor de vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Appellant betoogt dat de vijver ten behoeve van het hoveniersbedrijf van de aanvrager zal worden aangelegd, terwijl ter plaatse geen bedrijf mag worden gevestigd. Voorts stelt appellant dat de ontgronding zal plaatsvinden in de nabijheid van een ecologische verbindingszone en een natuurgebied. Dit kwetsbare gebied zal worden aangetast indien het bedrijf van [vergunninghouder] hier wordt gevestigd, aldus appellant.

2.3. Verweerder stelt dat de ontgronding weliswaar in strijd is met het vigerende bestemmingsplan, maar dat het gemeentebestuur deze ontwikkeling mogelijk heeft gemaakt en daartoe vrijstelling van het geldende bestemmingsplan heeft verleend op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Nu verweerder in het kader van die procedure een verklaring van geen bezwaar heeft verleend, ontmoet de ontgronding naar zijn mening geen ruimtelijke bezwaren. Voorts is verweerder van mening dat het voor de ontgronding niet van belang is of de vijver wordt gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf. Ten slotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de in de vergunning opgenomen voorschriften en het daarbij behorende inrichtingsplan voldoende mogelijkheden bieden voor het verwezenlijken van de natte ecologische verbindingszone.

2.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de wet is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Ingevolge artikel 10, derde lid, van de wet, deelt de raad van de gemeente op het gebied waarvan de aanvraag om vergunning betrekking heeft, mee of de beoogde ontgrondingen in overeenstemming zijn met het geldende bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit, en deelt, zo zulks niet het geval is, mee of het gemeentebestuur bereid is aan de ontgrondingen planologische medewerking te verlenen. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, achtste lid, van de wet, niet verleend indien niet is voldaan aan de in het derde lid genoemde voorwaarden.

2.5. De Afdeling overweegt dat over de bereidheid tot planologische medewerking van het gemeentebestuur van Nuenen geen twijfel behoeft te bestaan. Er is een procedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gevoerd, waarvoor op 13 november 2001 een verklaring van geen bezwaar is afgegeven door verweerder. Op 3 januari 2002 heeft de gemeente Nuenen aan [vergunninghouder] vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verleend. Niet gebleken is dat de ontgrondingsvergunning in strijd is met de afgegeven verklaring van geen bezwaar en de verleende vrijstelling. De Afdeling is derhalve van oordeel dat de ontgrondingsvergunning niet is verleend in strijd met artikel 10, derde en achtste lid, van de wet. Het feit dat de vrijstelling nog niet onherroepelijk is, doet hieraan niet af.

2.6. Voorzover appellant betoogt dat vergunning geweigerd had moeten worden nu de vijver bedoeld is voor de uitoefening van het hoveniersbedrijf van de aanvrager, overweegt de Afdeling dat er geen grond bestaat om aan te nemen dat via de aanleg van de vijver het bedrijf van [vergunninghouder] ter plaatse wordt gevestigd. Voorts overweegt de Afdeling dat op grond van het bestemmingsplan de vestiging van een bedrijf op het desbetreffende perceel niet is toegestaan.

2.7. De ontgrondingslocatie wordt aan de zuidzijde begrensd door de Hooidonkse Beek, welke in het streekplan “Brabant in Balans” is aangeduid als ecologische verbindingszone. In verband met deze ligging heeft verweerder voorschriften opgenomen in de vergunning. Daarin is ondermeer bepaald dat pas van de vergunning gebruik mag worden gemaakt, als het onderste deel van het hek is verwijderd dat door [vergunninghouder] net voor de Hooidonkse Beek is geplaatst. In overeenstemming met de verklaring van geen bezwaar is voorts bepaald dat de aanwezige laurieren moeten worden gerooid. Voorts acht de Afdeling van belang dat het beplantingsplan is gewijzigd als gevolg waarvan de exotische plantensoorten worden vervangen door ter plaatse thuishorende beplanting. Gelet op de in de vergunning opgenomen voorschriften is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belemmeringen voor de totstandkoming van de ecologische verbindingszone zijn weggenomen.

2.8. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid het bestreden besluit niet heeft kunnen nemen. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.9. Overigens merkt de Afdeling op dat ter zitting is gebleken dat het hek is geplaatst om toetreding tot de wei, waar de aanleg van de vijver en de tuin zijn voorzien, te voorkomen. Nu op grond van de vergunning het onderste deel van het hek verwijderd moet worden en de wei voorts voldoende zal worden afgeschermd door de aanwezige en toekomstige beplanting, betwijfelt de Afdeling of het hek voor het overige nog nut zal hebben.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

234-461.