Uitspraak 200307621/1


Volledige tekst

200307621/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeist,
verweerder.

1. Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundvee- en vleesvarkenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 8 oktober 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 december 2003.

Bij brief van 27 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door A.A.J. Brenk, R.J. van de Sluiszen en G.K.F. IJzerman, gemachtigden, zijn verschenen. Voorst is als partij gehoord vergunninghouder.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 90 melkkoeien, 58 stuks vrouwelijk, 1 fokstier, en 200 vleesvarkens. Eerder is voor de inrichting op 15 januari 2000 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 60 melkkoeien, 38 stuks jongvee en 200 vleesvarkens.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellante voert aan dat het in werking zijn van de inrichting overeenkomstig de bij het bestreden besluit verleende vergunning zal leiden tot onaanvaardbare stankhinder. Zij voert in dit kader aan dat op korte afstand van de inrichting een sportpark is gelegen. Dit sportpark is een object voor dagrecreatie in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure), aldus appellante.

2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder bij de bepaling van de omgevingscategorieën de brochure gehanteerd. Als voorbeelden voor objecten voor dagrecreatie die vallen binnen de categorie II noemt de brochure zwembaden en speeltuinen.

Niet in geschil is dat op grond van het door verweerder bij de beoordeling van de aanvraag gehanteerde beoordelingskader van het dichtstbijgelegen emissiepunt van de stallen voor de huisvesting van rundvee tot het dichtstbijgelegen object voor dagrecreatie een afstand van minimaal 100 meter dient te worden aangehouden.

2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het door appellante bedoelde sportpark bestaat uit een voetbalterrein met vijf voetbalvelden en een kantine. De drie voetbalvelden die zijn gelegen rond de kantine beschikken over lichtmasten en/of een omroepinstallatie. Het vierde voetbalveld grenst aan twee van de eerder genoemde velden. Het vijfde veld ligt excentrisch en grenst alleen aan het vierde veld. Onbestreden staat vast dat slechts een smalle strook langs de achterlijn van dit veld vanaf het doel tot aan de hoek van het veld op een afstand korter dan 100 meter van de inrichting is gelegen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit veld in gelijke mate wordt gebruikt als de velden rondom de kantine. Het moet er daarom voor worden gehouden dat dit vijfde veld slechts wordt gebruikt voor trainingen en tijdens toernooien als ook de andere velden in gebruik zijn. Niet gebleken is dat dit regelmatig voorkomt. Onder deze omstandigheden moet geconcludeerd worden dat verweerder dit voetbalveld terecht niet heeft aangemerkt als object voor dagrecreatie in de zin van de brochure. Dat het overige gedeelte van het sportterrein wel als een object voor dagrecreatie in de zin van de brochure kan worden gezien, kan daaraan niet afdoen.

Deze beroepsgrond faalt.

2.4. Appellante vreest geluidhinder. Zij voert in dit kader aan dat de geluidgrenswaarden voor het LAr,LT op de woning [locatie 1] te hoog zijn.

2.4.1. In vergunningvoorschrift B.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, ter plaatse van de gevel van de woning [locatie 1] niet meer mag bedragen dan:

- 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;

- 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;

- 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur,

en ter plaatse van de gevel van de woning [locatie 2] niet meer mag bedragen dan:

- 40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;

- 35 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;

- 30 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur,

In vergunningvoorschrift B.2 is bepaald dat, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door het zes keer per jaar inkuilen van gras en snijmaïs in de dagperiode en het drie keer per jaar afvoeren van drijfmest uit de inrichting in de dagperiode tijdens deze periode ter plaatse van de gevel van de woning [locatie 2] niet meer dan 50 dB(A) en ter plaatse van de gevel van de woning [locatie 1] niet meer dan 60 dB(A) mag bedragen.

2.4.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat betreft de geluidhinder vanwege de inrichting, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Aangezien een gemeentelijke nota industrielawaai nog niet is vastgesteld, hebben zij op grond van paragraaf 1.5 van de Handreiking voor de geluidgrenswaarden de normstellingsystematiek van de circulaire Industrielawaai (hierna te noemen: de circulaire) toegepast.

In paragraaf 4 van de Handreiking is wat betreft de richt- en grenswaarden voor het equivalente geluidniveau aangesloten bij de circulaire. Voor inrichtingen die zijn gelegen in een landelijke omgeving gelden als richtwaarden 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

Paragraaf 5.3 van de Handreiking houdt onder meer in dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzwaarden voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.

2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat een vergunning slechts kan worden gevraagd en verleend voor een bepaalde bedrijvigheid en niet voor een bepaalde geluidproductie. Aan een vergunning worden voorschriften verbonden ter bescherming van het milieu.

Niet in geschil is dat de omgeving van de inrichting is aan te merken als een landelijke omgeving. De geluidgrenswaarden die in voorschrift B.1 zijn gesteld voor deze woning sluiten aan bij de richtwaarden voor een landelijke omgeving zoals bedoeld in de Handreiking. De voor de woning Sportlaan 1 in de voorschriften B.1 en B.2 neergelegde geluidgrenswaarden zijn niet bestreden.

Vaststaat dat de woning [locatie 2] op aanzienlijk kortere afstand tot de inrichting ligt dan de woning [locatie 1]. Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat de woning [locatie 2] voor de inrichting niet de maatgevende woning zou zijn. Dit betekent dat indien de voor de woning [locatie 2] gestelde geluidgrenswaarden worden nageleefd, de geluidbelasting veroorzaakt door het in werking zijn de inrichting zoals vergund bij het bestreden besluit ter plaatse van de gevel van de woning [locatie 1] lager zal zijn dan de voor de woning [locatie 2] gestelde geluidgrenswaarden. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder voor de woning [locatie 1]. Dat de voor de woning [locatie 1] in de voorschrift B.1 en B.2 gestelde geluidgrenswaarden hoger zijn dan de geluidbelasting die bij naleving van al hetgeen in deze voorschriften is gesteld mogelijk is, maakt dit niet anders.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.5. Voorst stelt appellante dat tijdens het verladen van varkens in de nachtperiode en het verladen van melkkoeien in de avondperiode niet aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Zij voert in dit kader onder meer aan dat het verladen van alle 200 varkens niet in een half uur kan worden uitgevoerd.

2.5.1. Verweerder stelt dat zowel tijdens het verladen van varkens als tijdens het verladen van melkkoeien aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Hij wijst in deze op de resultaten van het met betrekking tot deze activiteiten uitgevoerde akoestische onderzoek.

2.5.2. In de aanvraag staat vermeld hoe vaak en gedurende welke periode van het etmaal het transport van varkens en van rundvee zal plaatsvinden. Hierbij staat onder meer vermeld dat het verladen van varkens vier keer per jaar in de nachtperiode gedurende een half uur zal plaatsvinden. Op basis van deze gegevens heeft verweerder een akoestisch onderzoek uitgevoerd. In het verslag van dit akoestisch onderzoek wordt geconcludeerd dat bij het verladen van dieren aan de geluidgrenswaarden zoals deze thans zijn gesteld in de voorschriften welke zijn verbonden aan het bestreden besluit kan worden voldaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderzoek en de daaruit getrokken conclusies onjuist zouden zijn.

De Afdeling concludeert dat verweerder zich in zoverre terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften kunnen worden nageleefd.

Deze beroepsgrond faalt.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

312-314.