Uitspraak 200306820/1


Volledige tekst

200306820/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats] (gemeente Boxmeer),

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf met vleesstieren op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 3 september 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 18 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. ing. J.P.J.M Rouwet, advocaat te Mill, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.H.C. Craenen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

Voort is daar gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit is revisievergunning verleend voor het houden van 96 vleesstierkalveren van 0 tot 6 maanden en 363 vleesstieren (evenals overig vleesvee) van 6 tot 24 maanden. Eerder is voor de inrichting bij besluit van 27 augustus 1990 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend voor het houden van 267 mestvarkens en 255 vleesstieren. Op 25 januari 1994 heeft vergunninghouder een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer ingediend in verband met kleine aanpassingen.

2.2. Eerst ter zitting heeft appellant betoogd dat ten aanzien van zijn woning wat het aspect stankhinder betreft sprake is van een overbelaste situatie. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.3. Appellant stelt dat verweerder bij de beoordeling van het aspect ammoniak ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of stal F wel voldoet aan het criterium van best uitvoerbare methode, zijnde voor vleesstieren traditionele huisvesting. In dit kader voert hij aan dat de bouwkundige toestand en de maatvoering stal F niet geschikt maken voor het houden van vleesstieren.

2.3.1. In de aanvraag en op de daarbij behorende plattegrondtekening is vermeld dat de vleesstieren zullen worden gehuisvest in een traditionele stal. Op de plattegrondtekening, die evenals de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat stal F wordt uitgevoerd met wanden van baksteen, een vloer van beton met een rooster en een dak van golfplaten. Anders dan appellant stelt, is uit deze beschrijving niet op te maken dat de in deze stal te huisvesten vleesstieren daarin niet gehouden kunnen worden. Evenmin is uit deze beschrijving op te maken dat stal F geen traditionele stal zal zijn. Dat de huidige staat van stal F maakt dat in deze stal geen dieren kunnen worden gehuisvest kan daaraan, wat daar verder ook van zij, niet afdoen.

Voorzover deze beroepsgrond ziet op de vrees van appellant dat de vergunning wat de uitvoering van stal F betreft niet wordt nageleefd, merkt de Afdeling op dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

De beroepsgrond betreffende ammoniak treft geen doel.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Appellant vreest geluidsoverlast. Hij voert in dit kader aan dat in het concept-akoestisch rapport werd geconcludeerd dat stal F ter voorkoming van geluidhinder mechanisch geventileerd diende te worden, waarbij de luiken in de stal dichtgemetseld dienden te zijn. In het definitieve rapport van 28 juli 2003 zou deze eis niet zijn gehandhaafd, terwijl uit dit rapport niet blijkt dat ook zonder deze eis aan de geluidnormen kan worden voldaan, aldus appellant. Volgens hem is hierdoor niet gebleken dat als gevolg van het bonken van de stieren in stal F het Lmax niet zal worden overschreden. Daarnaast voert hij aan dat het gebruik van de zogenoemde rijroute 3 tot geluidoverlast bij zijn woning zal leiden.

2.5.1. Verweerder stelt dat het sluiten van de luiken niet nodig is ter voorkoming van geluidhinder. Volgens verweerder blijkt mede uit aanvullend akoestisch onderzoek waarvan de resultaten ook zijn neergelegd in het definitieve akoestische rapport van 28 juli 2003 dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid overeenkomt met de geluidemissie uit stal F ondanks de natuurlijke inlaat van lucht via de zijgevel. In dit aanvullende onderzoek is ook het bonken door stieren meegenomen, aldus verweerder.

2.5.2. Ten behoeve van de beoordeling van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag is akoestisch onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het akoestisch rapport van 28 juli 2003. In dit akoestisch rapport wordt geconcludeerd dat wat betreft stal F aan de piekgeluidgrenswaarden zoals deze vervolgens zijn gesteld in voorschrift 3.1.1 van het bestreden besluit kan worden voldaan, mits de ventilatoren geluidreducerend zijn uitgevoerd. In het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 3.3.7 is gesteld dat deze ventilatoren geluidreducerend moeten zijn uitgevoerd overeenkomstig het akoestisch rapport van 28 juli 2003. In hetgeen appellant dienaangaande heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderzoek onjuist is uitgevoerd. Dat het concept-rapport van het akoestisch onderzoek afwijkt van het definitieve rapport is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat het definitieve rapport onjuist is.

Ingevolge vergunningvoorschrift 3.3.6 mag, kort gezegd, rijroute 3, behoudens calamiteiten, niet gebruikt worden voor het aan- en afrijden van tractors. Verweerder stelt dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering ook mogelijk is zonder gebruik te maken van rijroute 3. Dit is door vergunninghouder niet weersproken. Noch uit hetgeen appellant heeft aangevoerd, noch overigens is aannemelijk geworden dat op dit punt sprake zou zijn van een weigering van de gevraagde vergunning in zijn geheel. Dat vergunninghouder deze route toch gebruikt maakt dit niet anders. Ten overvloede wijst de Afdeling erop dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van voorschrift 3.3.6.

De Afdeling concludeert dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlening van de vergunning overeenkomstig de aanvraag onder het stellen van voorschriften niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder.

De beroepsgrond inzake geluid treft geen doel.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

312-314.