Uitspraak 200401572/1


Volledige tekst

200401572/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2003 in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 1999 heeft de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening (hierna: de Directie), thans: de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI), aanvragen van appellante om verlening van tewerkstellingsvergunningen ten behoeve van het verrichten van arbeid in loondienst voor vier werknemers afgewezen.

Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft de CWI het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 december 2003, verzonden op 8 januari 2004, heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 29 maart 2004 heeft de CWI van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en de CWI, vertegenwoordigd door mr. L.C.H. van Deelen, ambtenaar bij de CWI, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet wordt een tewerkstellingsvergunning geweigerd, indien voor de desbetreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar is.

Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, wordt een tewerkstellingsvergunning geweigerd, indien het een arbeidsplaats betreft waarvan de beschikbaarheid niet ten minste vijf weken vóór het indienen van de aanvraag aan de CWI is gemeld.

Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van de Wav kan een tewerkstellingsvergunning worden geweigerd, indien de werkgever niet kan aantonen voldoende inspanningen te hebben gepleegd de arbeidsplaats door prioriteitgenietend op de arbeidsmarkt beschikbaar aanbod te vervullen.

2.2. Het CWI heeft aan de handhaving van de afwijzing de bepalingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a en b, en artikel 9, aanhef en onder a, van de Wav ten grondslag gelegd.

2.3. Appellante betoogt primair dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor de – ongeschoolde - arbeid die zij biedt altijd prioriteitgenietend aanbod aanwezig mag worden geacht en dat de rechtbank dit ten onrechte als uitgangspunt voor de beoordeling van de zaak heeft genomen. Aldus heeft zij – zo stelt appellante – ten onrechte geen rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van de arbeid in de aspergeteelt, nu in het prioriteitgenietend aanbod geen mensen zijn te vinden die bereid zijn deze arbeid te verrichten.

2.4. Dit betoog berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank weliswaar heeft overwogen dat voor ongeschoolde arbeid altijd voldoende prioriteitgenietend aanbod aanwezig mag worden verondersteld, maar vervolgens juist ook heeft overwogen dat niet in geschil is dat het vervullen van vacatures in de sector vollegrondstuinbouw problematisch is, doch dat dit niet wegneemt dat van de werkgever verwacht mag worden dat hij op die krappe arbeidsmarkt alle mogelijkheden benut om aan voldoende personeel te komen.

2.5. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende wervingsinspanningen heeft verricht.

2.6. Dat betoog faalt. Uit de stukken blijkt dat appellante heeft volstaan met aanmelding van de vacatures bij het Arbeidsbureau, bij EURES en bij vier uitzendbureaus. Van verdere inspanningen en vervolgcontacten met de organisaties waar de vacatures zijn aangemeld is niet gebleken. De rechtbank heeft voorts terecht vastgesteld dat van de door appellante gestelde ten dezen relevante wervingsactiviteiten bij asielzoekerscentra geen bewijsstukken zijn overgelegd. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat de inspanningen die appellante heeft verricht om werknemers aan te trekken als onvoldoende mochten worden aangemerkt.

2.7. Appellante betoogt onder de grieven II en III dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard en geen termen aanwezig heeft geacht voor een proceskostenveroordeling, nu zij heeft geoordeeld dat de CWI de afwijzingsgrond bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wav ten onrechte aan haar besluit ten grondslag heeft gelegd en appellante derhalve in zoverre terecht in beroep is gekomen.

2.8. Dat betoog faalt eveneens. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de CWI de aanvraag heeft mogen afwijzen op grond van het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder a, van de Wav. Derhalve heeft zij terecht geen grond aanwezig geacht om het bestreden besluit te vernietigen. Zij heeft derhalve het beroep terecht ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.

De Voorzitter w.g. Van Os-Ravesloot
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

248-345.