Uitspraak 200308500/1


Volledige tekst

200308500/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Alkmaar,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 27 oktober 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (hierna: het college) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het vergroten van een woning op het perceel [locatie] te Alkmaar.

Bij besluit van 21 mei 2003 heeft het college, voorzover hier van belang, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en overeenkomstig artikel 2.5.17, lid 2, van de bouwverordening vrijstelling verleend van de minimumbreedte van de tussenruimte als bedoeld in lid 1 van dit artikel.

Bij uitspraak van 11 juli 2003, verzonden op 16 juli 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op het ingediende bezwaarschrift neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.

Bij besluit van 21 augustus 2003 heeft het college het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat geen medewerking wordt verleend aan het oorspronkelijke bouwplan, de bouwvergunning gehandhaafd, in die zin dat de op 14 augustus 2003 nieuw ingediende en gewijzigde bouwtekeningen in de plaats treden van de thans bij de bouwvergunning behorende en gewaarmerkte tekeningen en deze tekeningen als zodanig gewaarmerkt.

Bij uitspraak van 27 oktober 2003, verzonden op 6 november 2003, heeft de voorzieningenrechter het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 15 maart 2004 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. E.K.J. Eilander, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Blom, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Daar is ook gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door C. Deurloo, bijgestaan door mr. drs. I. Simonides, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Het oorspronkelijke bouwplan zag, voorzover hier van belang, op het aanbrengen van een serre en het vergroten van de keuken aan de achterzijde van de woning en het boven de keuken realiseren van twee slaapkamers. In het – inmiddels gerealiseerde – naar aanleiding van de ingediende bezwaren aangepaste bouwplan is de bovenverdieping met de twee slaapkamers weggelaten.

2.2. Niet in geschil is dat dit bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende globale bestemmingsplan “Oudorperpolder-Noord”. Teneinde de uitvoering van het bouwplan toch mogelijk te maken, heeft het college vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.

2.3. Appellanten betogen allereerst dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het college van zijn beleid ten aanzien van artikel 19, derde lid, van de WRO is afgeweken.

Dit betoog faalt. Evenals de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het beleid met betrekking tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, zoals neergelegd in de nota “Vrijstellingenbeleid artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening”, het college de vrijheid laat om in gevallen die daarin niet zijn vermeld gemotiveerd van dat beleid af te wijken.

2.4. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij afweging van alle belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen voor het aangepaste bouwplan. Volgens appellanten is nog steeds sprake van onredelijke hinder in de zin van artikel 5:50, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), omdat ook als gevolg van de uitvoering van dit bouwplan het uitzicht vanuit hun keukenraam volledig wegvalt en de lichtinval in de keuken aanzienlijk vermindert.

2.5. Ingevolge artikel 5:50, vierde lid, van het BW is de nabuur, wanneer hij als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening of werk meer kan vorderen, verplicht binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen, behoudens voorzover zulk een gebouw of werk zich daar reeds op het tijdstip van de voltooiing van de verjaring bevond.

2.6. Het hierboven in overweging 2.4 vermelde betoog van appellanten slaagt. Door de uitvoering van het bouwplan neemt de afstand tussen de woningen van appellanten en van [vergunninghouder] ter plaatse van het keukenraam af van circa twee meter tot circa één meter, terwijl de muur waarop appellanten vanuit het keukenraam uitzien aanzienlijk wordt verlengd. Vast staat dat de lichtinval in de keuken daardoor met ongeveer de helft afneemt. Bovendien is er vanuit het keukenraam nog slechts uitzicht op een blinde muur. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de Afdeling sprake van onredelijke hinder in de zin van artikel 5:50, vierde lid, van het BW. De omstandigheid dat, naar het college ter zitting heeft gesteld, in de oude situatie al sprake was van een beperkte lichtinval omdat de afstand tussen beide woningen reeds gering was en het keukenraam op het noorden ligt, doet daaraan niet af, maar maakt dit nog klemmender. Evenmin doet daaraan af dat aan de bouwvergunning de voorwaarde is verbonden dat de muur wit wordt geschilderd. Ook de omstandigheid dat men in een keuken niet langdurig pleegt te verblijven kan, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel leiden.

2.7. Gelet op deze forse inbreuk op de belangen van appellanten is de Afdeling, anders dan de voorzieningenrechter, dan ook van oordeel dat het college bij de bestreden beslissing op bezwaar niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO voor het aangepaste bouwplan.

2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigen. Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient tevens te worden beslist op het door appellanten in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 27 oktober 2003, 03/1235;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar van 21 augustus 2003, BZ/1534/1980/8325;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Alkmaar te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de gemeente Alkmaar aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 291,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

66-398.