Uitspraak 200306460/1


Volledige tekst

200306460/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem van 11 augustus 2003 in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2001 heeft de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening (hierna: de Directie), thans de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI), aanvragen van appellante om verlening van tewerkstellingsvergunningen ten behoeve van het verrichten van arbeid in loondienst voor zevenenzestig werknemers afgewezen.

Bij besluit van 25 maart 2002 heeft de CWI het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 7 september 2001 heeft de Directie aanvragen van appellante om verlening van tewerkstellingsvergunningen ten behoeve van het verrichten van arbeid in loondienst voor drie werknemers afgewezen.

Bij besluit van 19 november 2002 heeft de CWI het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 augustus 2003, verzonden op 14 augustus 2003, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), de tegen de besluiten van 25 maart 2002 en 19 november 2002 door appellante ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 november 2003 heeft de CWI van antwoord gediend.

Bij brief van 19 december 2003 heeft appellante aanvullende stukken overgelegd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en de CWI, vertegenwoordigd door mr. L.C.H. van Deelen, ambtenaar bij de CWI, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In grief I betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 25 maart 2002 abusievelijk is ondertekend door de adjunct-manager Juridische Zaken in plaats van het adjunct-hoofd Juridische Zaken, zodat geen aanleiding is om te oordelen dat dat besluit niet bevoegd is genomen. De ondertekening van het besluit van 25 maart 2002 is niet correct, omdat het, in strijd met het mandaatbesluit, niet is ondertekend door het adjunct-hoofd Juridische Zaken. Derhalve had de rechtbank het beroep gegrond moeten verklaren, aldus appellante.

2.1.1. Niet in geschil is dat het besluit van 25 maart 2002 is ondertekend door een persoon die daartoe wel bevoegd was, maar een onjuiste functiebenaming heeft gebruikt. Naar de CWI onweersproken heeft gesteld, heeft de ondertekenaar abusievelijk ondertekend als adjunct-manager Juridische Zaken in plaats van adjunct-hoofd Juridische Zaken. Niet is gesteld dat appellante door de onjuiste ondertekening is benadeeld en daarvan is ook niet gebleken. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien het besluit van 25 maart 2002 op deze grond te vernietigen.

2.2. In grief II betoogt appellante dat paragraaf 17 van de Uitvoeringsregels een meer stringente regel behelst dan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav), zodat die paragraaf niet verbindend is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen vloeit uit de wettekst niet voort dat ook bij een dienstverband van korter dan één maand of bij deeltijdarbeid minimaal het minimumloon van een 23-jarige moet worden gegarandeerd, aldus appellante.

2.2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wav wordt een tewerkstellingsvergunning geweigerd, indien het een niet eerder tot Nederland toegelaten vreemdeling betreft, die met de desbetreffende arbeid over een periode van een maand niet ten minste een bedrag verdient gelijk aan het minimumloon, bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Blijkens paragraaf 17 van de Uitvoeringsregels Wav komen aanvragen voor een kortere periode dan een maand of voor deeltijdarbeid slechts voor inwilliging in aanmerking, indien de totale beloning tenminste het minimummaandloon bedraagt.

2.2.2. In de Memorie van Toelichting, (TK, 1993-1994, 23 574, nr. 3) is over artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wav vermeld:

“Wanneer een vreemdeling in het kader van de arbeidsmarktproblematiek naar Nederland wordt gehaald, is een voorwaarde hiervoor dat hij met deze werkzaamheden een normaal Nederlands loon verdient en toereikend in zijn levensonderhoud kan voorzien. Zonder deze eis kan thans de situatie ontstaan dat aan de ene kant een tewerkstellingsvergunning niet kan worden geweigerd, maar dat aan de andere kant een verblijfsvergunning wegens onvoldoende middelen van bestaan wel wordt geweigerd. Tevens kan zo de situatie ontstaan dat de vreemdeling zich gedwongen voelt door andere, wellicht illegale, activiteiten zijn inkomen aan te vullen of een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet aan te vragen. Dit nu beoogt deze eis te voorkomen.

Daarnaast is deze gestipuleerde minimum-beloning een uitdrukking van de eis dat met het toelaten van de vreemdeling een voldoende economisch belang is gemoeid om een doorbreking van het restrictieve toelatingsbeleid te rechtvaardigen. Voldoet de beloning die een werkgever beschikbaar stelt niet aan dit vereiste, overeenkomend met het minimummaandloon, dan zal een vergunning steeds worden geweigerd.

Overigens zal deze eis alleen gelden voor vreemdelingen die nog niet eerder tot Nederland waren toegelaten, daar het anders een vreemdeling, die krachtens artikel 9 van de Vreemdelingenwet zonder beperkingen is toegelaten voor bijvoorbeeld verblijf bij een in Nederland woonachtige Nederlander, zou worden verhinderd een deeltijdbaan te accepteren, waarmee minder dan het bedoelde loon zou worden verdiend.”

2.2.3. Uit de tekst van de bepaling alsmede uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht afgeleid dat ook bij een dienstverband van korter dan één maand of bij deeltijdarbeid minimaal het minimumloon van een 23-jarige moet worden gegarandeerd. Zij is derhalve op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wav een andere strekking zou hebben dan paragraaf 17 van de Uitvoeringsregels.

De grief faalt.

2.3. In grief III betoogt appellante dat paragraaf 17 van de Uitvoeringsregels niet van toepassing is, omdat het niet gaat om een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning voor korter dan een maand noch om een deeltijdcontract, maar om arbeid die weersafhankelijk is. Dat houdt niet in dat er dan sprake is van een deeltijdcontract, aldus appellante.

2.3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de eis dat de totale beloning per maand tenminste het minimummaandloon dient te bedragen rechtstreeks voortvloeit uit artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wav en dat paragraaf 17 van de Uitvoeringsregels daarop slechts een nadere toelichting geeft. Niet van belang is derhalve hoe de betreffende arbeid in het arbeidscontract is omschreven, maar of de totale beloning per maand tenminste het minimummaandloon bedraagt.

Ook deze grief faalt.

2.4. In grief IV betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is aangetoond dat de werknemers over een periode van een maand tenminste een bedrag verdienen gelijk aan het minimumloon. De rechtbank heeft ten onrechte een door appellante op 22 april 1999 afgegeven garantie niet in de beoordeling betrokken en heeft aldus miskend dat het brutoloon dat op basis van de CAO Tuinbouw wordt verstrekt hoger is dan het wettelijk minimumloon van een 23-jarige, aldus appellante.

2.4.1. Uit de stukken blijkt dat in de door appellante ingediende aanvragen om een tewerkstellingsvergunning bij de vraag naar het aantal arbeidsuren per week en het brutoloon per maand is ingevuld “weersafhankelijk”. In de brief van appellante van 22 april 1999 heeft zij eveneens aangegeven dat het gaat om weersafhankelijke seizoensarbeid. Weliswaar heeft appelante in die brief tevens de garantie gegeven dat het minimumloon zal worden uitbetaald, maar zij heeft daarbij ook aangegeven dat het haar feitelijk onmogelijk is opgave te doen van het aantal te werken uren.

Uit het vorenstaande blijkt weliswaar dat uitgangspunt voor de berekening van de beloning is het minimumloon, maar dat appellante de feitelijke hoogte van de beloning afhankelijk stelt van de in een maand gewerkte uren en dat dat aantal zal afhangen van de weersomstandigheden, zodat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat met de door appellante overgelegde stukken niet is aangetoond dat appellante het minimummaandloon zal betalen ongeacht het aantal gewerkte uren in een maand.

De grief faalt.

2.5. In grief V betoogt appellante dat het niet aan haar is om na te gaan of de vreemdeling voor wie een aanvraag om een tewerkstellingsvergunning wordt ingediend een eerder tot Nederland toegelaten vreemdeling is.

2.5.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Wav wordt onder een niet eerder tot Nederland toegelaten vreemdeling verstaan een vreemdeling die niet eerder over een voor het verrichten van arbeid geldige vergunning tot verblijf heeft beschikt, dan wel een vreemdeling die, na over zodanige vergunning te hebben beschikt, zijn hoofdverblijf weer buiten Nederland heeft gevestigd dan wel buiten Nederland heeft voortgezet.

Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

2.5.2. Zoals de hiervoor aangehaalde Memorie van Toelichting bevestigt, geldt de eis van de minimumbeloning alleen voor vreemdelingen die nog niet eerder tot Nederland waren toegelaten, daar anders een vreemdeling, die krachtens artikel 9 van de Vreemdelingenwet zonder beperkingen is toegelaten voor bijvoorbeeld verblijf bij een in Nederland woonachtige Nederlander, zou worden verhinderd een deeltijdbaan te accepteren, waarmee minder dan het bedoelde loon zou worden verdiend.

Aangezien gegevens omtrent het eerder toegelaten zijn in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van de Wav derhalve bepalend zijn voor de gelding van de aan appellante tegengeworpen regel en dus nodig waren voor de beoordeling van haar aanvraag, lag het ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb op haar weg deze bij haar aanvraag te vermelden. Zij kan ook over de desbetreffende gegevens beschikken door de vreemdeling die zij tewerk wil stellen daarnaar te vragen.

De grief faalt.

2.6. Grief VI strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte het verweer dat de CWI handhavingsmiddelen tot zijn beschikking heeft, indien de garantie dat het minimumloon per maand zal worden betaald niet zal worden nageleefd, buiten beschouwing heeft gelaten.

2.6.1. Appellante heeft niet aangetoond dat met de door haar aangeboden arbeid over een periode van een maand ten minste een bedrag wordt verdiend gelijk aan het minimummaandloon. Eerst indien aan de voorwaarden voor het verlenen van een tewerkstellingsvergunning is voldaan en de vergunning is verleend, kan schending alsnog van die voorwaarden grond bieden voor het gebruik van handhavingsbevoegdheden, waaronder het intrekken van de verleende vergunning. Nu de vergunning is geweigerd, omdat niet is aangetoond dat aan de voorwaarden voor verlening is voldaan, heeft de rechtbank het betoog van appellante dat de CWI handhavingsmiddelen ter beschikking staan terecht gepasseerd.

De grief faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.

De Voorzitter w.g. Van Os-Ravesloot
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

248-345.