Uitspraak 200308107/1


Volledige tekst

200308107/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2003, kenmerk MB/03.041289/L, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Afvalzorg Deponie B.V.” een vergunning verleend voor het veranderen van een afvalstortplaats op het perceel Kemphaanweg 2 te Almere, kadastraal bekend gemeente Almere, sectie C, nummers 275 en 532. Dit besluit is op 23 oktober 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 10 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 april 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door C.C. Agtersloot en M.J.M. van Schaick, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ir. M. de Hek en J. Renkers, gemachtigden, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit vergunde verandering ziet onder meer op een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten, waaronder het los storten van asbesthoudende bulkmaterialen.

2.2. Appellanten voeren in de eerste plaats aan dat de vergunning niet had mogen worden verleend omdat vergunninghoudster de aan de vergunning verbonden veiligheidsvoorschriften niet zal naleven. Verder betogen zij dat verweerder niet op de naleving van de vergunningvoorschriften zal toezien. In dit verband voeren zij aan dat in 1999 met medeweten van verweerder 5.500 ton met asbest verontreinigde grond zonder vergunning binnen de inrichting is gestort.

De vrees van appellanten dat vergunninghoudster de vergunningvoorschriften niet zal naleven, dan wel dat - gezien de hierboven genoemde gebeurtenis uit 1999 - verweerder niet op de naleving van de vergunningvoorschriften zal toezien, heeft geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan reeds om die reden niet slagen.

2.3. Appellanten voeren aan dat ten onrechte niet in de vergunning is voorgeschreven dat uitsluitend asbesthoudend bulkmateriaal afkomstig uit de provincie Flevoland en uit het Gooi geaccepteerd mag worden. Voorzover een dergelijk voorschrift niet gesteld kan worden moet de vergunning wat betreft de acceptatie van asbesthoudend bulkmateriaal volgens appellanten worden geweigerd. Verder betogen zij dat een deugdelijk controle- en meetsysteem voorgeschreven had moeten worden voor het monitoren van de concentratie asbestdeeltjes in de lucht.

2.3.1. Ingevolge artikel 8.13a van de Wet milieubeheer mogen geen voorschriften aan de vergunning worden verbonden die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen beperken of uitsluiten. Het bezwaar dat de te accepteren afvalstoffen uitsluitend afkomstig mogen zijn uit Flevoland of de Gooistreek, kan derhalve niet slagen.

2.3.2. Met betrekking tot het betoog van appellanten dat de vergunning had moeten worden geweigerd, voorzover deze betrekking heeft op de acceptatie van asbesthoudend bulkmateriaal, en het betoog dat ten onrechte geen meetsysteem voor asbest is voorgeschreven, overweegt de Afdeling als volgt.

2.3.3. Verweerder heeft betoogd dat geen reden bestond de vergunning op het punt van de acceptatie van asbesthoudend bulkmateriaal te weigeren. Naar zijn mening zijn de vergunningvoorschriften toereikend om de verspreiding van asbestvezels of asbestdeeltjes in de lucht te voorkomen. Deze voorschriften zijn gesteld ter voldoening aan het Stortbesluit bodembescherming, waarin onder meer is bepaald dat voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden, inhoudende dat asbesthoudende afvalstoffen zodanig worden gestort dat geen asbestvezels of asbeststof in het milieu terechtkomen.

Verder is bij het stellen van de voorschriften aansluiting gezocht bij de brief van 17 december 2002 van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu. In deze brief is gesteld dat er geen risico’s optreden bij onder meer het los storten van asbesthoudende materialen, indien wordt voldaan aan de maatregelen die zijn genoemd in de “beleidsregel 4.45: Verpakking en vervoer van bepaalde bulkmaterialen, verontreinigd met asbest- en/of crocidoliethoudende materialen” (Stcrt. 2002, nr. 236; hierna: de beleidsregel) als gewijzigd bij besluit van 3 december 2002 door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In deze beleidsregel zijn diverse voorzieningen en maatregelen genoemd, die moeten worden getroffen indien asbest wordt vervoerd, verladen of los gestort. In de toelichting op de bovengenoemde beleidsregel is gesteld dat praktijkmetingen hebben uitgewezen dat bij het conform de beleidsregel laden en lossen van bulkmaterialen die met asbest verontreinigd zijn, geen meetbare hoeveelheden asbest in de omgevingslucht vrijkomen.

Nu volgens verweerder de vergunningvoorschriften toereikend zijn om de verspreiding van asbest te voorkomen, heeft hij eveneens gemeend dat het door appellanten gewenste meetsysteem niet noodzakelijk is het belang van de bescherming van het milieu.

2.3.4. De Afdeling overweegt dat de vergunningvoorschriften overeenkomen met de maatregelen die zijn genoemd in de beleidsregel. Zo dient het vochtpercentage van het los te storten asbesthoudende bulkmateriaal ten minste tien procent te bedragen en is het verboden dit materiaal te storten bij windkracht 5 en hoger. Voorts dient indien tijdens het storten van onverpakt asbesthoudend bulkmateriaal verstuiving of stofvorming optreedt, het gestorte materiaal door besproeiing/verneveling van water te worden bevochtigd. Mede gelet op het deskundigenbericht, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn om de verspreiding van asbestvezels en asbeststof in de lucht te voorkomen. Verweerder heeft dan ook terecht de vergunning niet geweigerd op dit punt.

Verder moet op grond van het deskundigenbericht worden aangenomen dat - gezien de afstand vanaf asbestdepot - de kans dat bij de woningen van appellanten asbestconcentraties afkomstig van het asbestdepot nog kunnen worden gemeten, verwaarloosbaar klein is. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen en dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet noodzakelijk is een meetsysteem voor asbest voor te schrijven. Deze beroepsgronden kunnen derhalve niet slagen.

2.4. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

262-361.