Uitspraak 200307849/1


Volledige tekst

200307849/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van Dijkgraaf en Heemraden van Waterschap Zuiderzeeland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2003, kenmerk EWK/472, heeft verweerder het verzoek van appellant om bij nadere eis krachtens artikel 13, lid 8, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (verder: het Besluit) een smallere teeltvrije zone toe te staan ingewilligd voor kavel o:[…], grenzend aan de Meerkoetentocht en afgewezen voor kavels o:[…], grenzend aan de Lage Knartocht.

Bij besluit van 14 oktober 2003, kenmerk JZ/6610, verzonden op 15 oktober 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 13 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2004. Appellant is daar vertegenwoordigd door [gemachtigde]. Verweerder is daar vertegenwoordigd door mr. P. van Weegen en C. Kroon, ambtenaren van het waterschap.

2. Overwegingen

2.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn verzoek, dat strekt tot het mogen aanhouden van een smallere teeltvrije zone op percelen langs de Lage Knartocht, ten onrechte is afgewezen. Ten eerste voert hij aan dat die afwijzing in strijd is met provinciale toezeggingen, die er op neer komen dat de aanwijzing van de Knardijk in het omgevingsplan Flevoland als onderdeel van een ecologische verbindingszone zich niet uitstrekt tot agrarische oevers en geen beperkingen zal opleveren voor agrarisch gebruik. Ten tweede voert hij aan dat de versmalling van zijn teeltvrije zone niet in strijd is met het doel van het Besluit, te weten het garanderen van een minimale afstand tussen oppervlaktewater en teelt. In dat verband voert hij aan dat bij zijn percelen alleen het talud al meer dan 500 cm breed is, terwijl verweerder in andere gevallen een breedte van 450 cm voor talud en teeltvrije zone gezamenlijk al voldoende acht.

2.2. De afwijzing van het verzoek van appellant steunt op het beleid van verweerder betreffende de toepassing van artikel 13 van het Besluit, waarin de breedte van teeltvrije zones nabij oppervlaktewater is geregeld. Dat beleid komt er op neer dat verzoeken om een smallere teeltvrije zone worden ingewilligd als het talud breder is dan 300 centimeter, tenzij aan de aangrenzende watergang een hogere waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend. Volgens de uitdrukkelijke vermelding in dat beleid betekent dat hier geen minder brede teeltvrije zone zal worden voorgeschreven voor de Lage Knartocht.

In het Waterbeheersplan is aan de tochten langs de Lage Knartocht de functie “water voor natuur met bijzondere ecologische potentie” toegekend. De wettelijke grondslag van dat plan en het Besluit sluiten volgens verweerder uit dat, in afwijking daarvan, het verzoek wordt ingewilligd op grond van oude toezeggingen die in het kader van het omgevingsplan zijn gedaan. Verder heeft verweerder er op gewezen dat in de breedte van het talud van verzoeker geen reden is gelegen om af te wijken van dat beleid, omdat het talud als deel van het watersysteem onderhevig is aan fluctuaties van de waterstand en daarom ook dient te worden beschermd.

2.3. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit worden met betrekking tot het lozen op een andere wijze dan met behulp van een werk in het kader van gewasbescherming de voorschriften, gesteld bij of krachtens het derde tot en met het elfde lid, in acht genomen.

Ingevolge het tweede lid worden met betrekking tot het gebruiken van de gewasbeschermingsmiddelen de voorschriften, gesteld bij of krachtens het derde tot en met het elfde lid, in acht genomen.

Ingevolge het derde lid wordt langs oppervlaktewater een teeltvrije zone aangehouden, tenzij gebruik wordt gemaakt van een emissiescherm, waarvan geen afdruipende gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater kunnen geraken.

In het vierde tot en met zesde lid, zijn concrete teeltvrije zones voor de teelt van bepaalde gewassen voorgeschreven.

Ingevolge het achtste lid kan de waterkwaliteitsbeheerder bij aanwezigheid van een talud dat breder is dan 200 centimeter bij nadere eis een minder brede teeltvrije zone voorschrijven dan bedoeld in het vierde tot en met het zevende lid. In gevallen waarin toepassing is gegeven aan de vorige volzin, zijn die bepalingen niet van toepassing.

Ingevolge het negende lid kan de waterkwaliteitsbeheerder, indien aan het desbetreffende oppervlaktewater in een plan, vastgesteld ingevolge de Wet op de waterhuishouding, een waterkwaliteitsdoelstelling of bijzondere functie is toegekend, bij nadere eis een bredere teeltvrije zone voorschrijven dan bedoeld in het vierde tot en met het zevende lid. In gevallen waarin toepassing is gegeven aan de vorige volzin, zijn die bepalingen niet van toepassing.

2.4. De Afdeling overweegt als volgt.

2.5. Het beleid van verweerder sluit versmalling van de teeltvrije zone langs de Lage Knartocht uitdrukkelijk uit. Dit neemt niet weg dat verweerder aan de hand van de feiten en omstandigheden die appellant heeft aangevoerd dient te beoordelen of dat beleid ook in dit geval onverkort dient te worden toegepast. Zo heeft appellant uitdrukkelijk gewezen op de breedte van zijn talud. Het betoog van verweerder dat die breedte hier niet van belang is, gezien de grote fluctuaties van de waterstand, heeft verweerder ter zitting zelf ontkracht door te erkennen dat er vrijwel geen fluctuatie optreedt. Verder heeft verweerder ter zitting erkend dat hij ten onrechte is voorbijgegaan aan de afspraken die in het kader van de totstandkoming van het omgevingsplan met appellant zijn gemaakt over de voortzetting van het agrarisch gebruik op de percelen langs de Lage Knartocht.

2.6. Op grond van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het beroep is gegrond en het besluit dient te worden vernietigd.

2.7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van Dijkgraaf en Heemraden van Waterschap Zuiderzeeland van 14 oktober 2003, JZ/6610;

III. gelast dat het Waterschap Zuiderzeeland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

157.