Uitspraak 200400269/1


Volledige tekst

200400269/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap BK-Gas B.V., gevestigd te Amsterdam,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 december 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (hierna: het college) de besloten vennootschap “Beheermaatschappij Het Motorhuis B.V.” aangeschreven om de bouwwerkzaamheden op het perceel aan de Ambachtsweg 1 te Katwijk (hierna: het perceel), met onmiddellijke ingang, dat wil zeggen per 20 september 2002, te staken.

Bij besluit van 14 januari 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 december 2003, verzonden op 8 december 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door M. Barnas en ing. E. Prins, en bijgestaan door mr. E.C. Nieuwenhuis, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door C.B.L.M. de Ridder en N.G. Haasnoot, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het vervangen van alleen de LPG-tank als bouwen in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Woningwet kan worden aangemerkt.

Dit betoog treft geen doel. Daargelaten of de op 17 december 2002 ingediende bouwaanvragen betrekking hebben op de vervanging van de LPG-installatie als onderdeel van een meeromvattend bouwplan, was er ten tijde van de stillegging van de bouwwerkzaamheden, op 20 september 2002, slechts sprake van vervanging van de LPG-tank. In navolging van de uitspraken van de Afdeling van 23 juni 1998, met no. H01.97.0716, en van de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 30 augustus 1985, met no. R03.84.1918, moet worden geoordeeld dat het vervangen van een LPG-tank als bouwen in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Woningwet dient te worden aangemerkt en dat dit niet kan worden aangemerkt als het verrichten van onderhoudswerkzaamheden in de zin van artikel 43, eerste lid, onder b, van de Woningwet. Anders dan appellante betoogt kan het vervangen van de LPG-tank evenmin worden aangemerkt als een verandering van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder e, van de Woningwet. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.2. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Handhavend optreden kan zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. Uit de verklaringen van de Vereniging Vloeibaar Gas van 27 februari 2003 en van Axima van 27 februari 2003 blijkt niet dat het college een beleid voert waarbij voor de vervanging van een ondergrondse LPG-tank geen bouwvergunning hoeft te worden aangevraagd. Dat andere bestuursorganen een dergelijk beleid zouden voeren, is, wat daarvan ook zij, niet relevant. Appellante kon daaraan derhalve niet het vertrouwen ontlenen dat het college niet tot stillegging van de werkzaamheden zou overgaan. Ook aan de omstandigheid dat het college naar aanleiding van het ingediende saneringsplan voor het perceel niet heeft aangegeven dat een bouwvergunning is vereist voor de vervanging van de ondergrondse LPG-tank kon appellante dat vertrouwen niet ontlenen, aangezien, naar niet in geschil is, die tank geen onderdeel uitmaakte van dat plan.

Niet is gebleken dat het college in gelijke of gelijk te stellen gevallen geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot stillegging van de werkzaamheden. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

Dat appellante, naar zij stelt, inkomsten derft en in de toekomst zal derven als gevolg van de verplichting om voor werkzaamheden als de onderhavige een bouwvergunning aan te vragen, vormt evenmin een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van stillegging van de werkzaamheden had moeten afzien.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

218-398.