Uitspraak 200400153/1


Volledige tekst

200400153/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 november 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2002 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) bevolen dat de recreatieinrichting [koffiehuis] (hierna: de inrichting) in het perceel [locatie] te Den Haag, die door appellant wordt geëxploiteerd, voor een periode van twaalf maanden wordt gesloten, ingaande vrijdag 27 september 2002 om 12.00 uur en eindigend op zaterdag 27 september 2003 om 12.00 uur. De burgemeester heeft voorts besloten de destijds op grond van artikel 57 van de APV verleende vergunning voor deze recreatieinrichting in te trekken.

Bij besluit van 17 maart 2003 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 13 februari 2004 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2004, waar appellant vertegenwoordigd door mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door C.E.J.M. Vaars en R.L. Helleman, beiden werkzaam bij de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft in het haar voorgelegde geschil centraal gesteld de vraag of de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aan het besluit ten grondslag gelegde schietincident dat op 26 augustus 2002 in en/of in de directe omgeving van de inrichting heeft plaatsgevonden, in directe relatie met de inrichting staat. Deze vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord op grond van de naar aanleiding van het incident ambtsedig opgemaakte politierapportages en verkregen getuigenverklaringen.

2.2. Appellant keert zich in hoger beroep uitsluitend tegen deze bevestigende beantwoording, omdat de rechtbank naar zijn oordeel ten onrechte naar anonieme verklaringen verwijst. De verklaringen kunnen hierdoor volgens hem niet op hun juistheid worden beoordeeld. Voorts ziet appellant tegenstrijdigheid in de afgelegde verklaringen.

2.3. Het betoog slaagt niet.

De Afdeling stel vast dat het niet om anonieme verklaringen gaat, maar om verklaringen van getuigen van wie de identiteit bij de politie bekend is, doch van wie de namen in de afschriften van de processen-verbaal zijn doorgehaald. Geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat de burgemeester de op deze wijze verkregen verklaringen niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.

De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de burgemeester in het kader van de heroverweging van zijn besluit aan de verklaringen van [getuigen 1 en 2] en de door appellant overgelegde verklaringen van [getuigen 3 en 4] minder betekenis heeft mogen toekennen dan aan de verklaring die direct na het incident is afgelegd door de broer van appellant, die op dat moment de inrichting beheerde, en de geanonimiseerde verklaringen van twee passanten. De Afdeling ziet in hetgeen appellant terzake aanvoert geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aan de verklaringen waaraan doorslaggevende betekenis is toegekend, relevante onvolkomenheden kleven.

Weliswaar heeft de rechtbank geoordeeld dat niet de conclusie kon worden getrokken dat het schietincident in de inrichting plaatsvond, maar dat staat er niet aan in de weg dat de rechtbank in navolging van de burgemeester de conclusie kon trekken dat het schietincident in relatie stond met de inrichting, gelet op de verder uit de stukken blijkende feiten en omstandigheden, die zich binnen en buiten de inrichting hebben voorgedaan, waaronder met name de aan het schietincident voorafgaande ruzie in de inrichting.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

221.