Uitspraak 200400135/1


Volledige tekst

200400135/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 november 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2002 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) voor zover hier van belang, bevolen dat de recreatieinrichting (hierna: de inrichting) in het perceel [locatie] te Den Haag, [Coffeeshop], die door appellant wordt geëxploiteerd, tijdelijk wordt gesloten, ingaande vrijdag 27 september 2002 om 12.00 uur en eindigend op vrijdag 27 juni 2003, om 12.00 uur. Voorts heeft de burgemeester besloten de gedoogbeschikking van 20 oktober 1995 voor de verkoop van softdrugs in deze inrichting in te trekken.

Bij besluit van 12 maart 2003 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 november 2003, verzonden op 27 november 2003, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd in zoverre het de intrekking van de gedoogbeschikking betreft en bepaald dat de burgemeester een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de gedoogbeschikking met inachtneming van hetgeen de rechtbank in zijn uitspraak heeft overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 13 februari 2004 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2004, waar appellant vertegenwoordigd door mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door C.E.J.M. Vaars en R.L. Helleman, beiden werkzaam bij de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het geschil in hoger beroep betreft alleen de door de burgemeester bevolen sluiting van de inrichting.

2.2. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet kan de burgemeester bestuursdwang toepassen, indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel, als bedoeld in artikel 2 of 3 van die wet, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.

2.3. Appellant keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat de burgemeester op grond van de rapportage van de Politie Haaglanden terecht heeft vastgesteld dat op 14 mei 2002 de gedoogvoorwaarden voor de verkoop van softdrugs door appellant zijn overtreden en dat in dat licht bezien niet van belang is dat de aanwezigheid van minderjarigen op 10 september 2001 en 4 november 2001 niet onomstotelijk is komen vast te staan.

Appellant betoogt dat in september en november 2001 niet objectief is vastgesteld dat het om minderjarige bezoekers ging, omdat deze niet zijn staande gehouden door de bevoegde verbalisanten en hun legitimatiebewijs niet is gecontroleerd. Naar de mening van appellant is het vermoeden van minderjarigheid onvoldoende om minderjarigheid vast te stellen. Tot slot ontkent appellant dat met zijn medeweten en toestemming in de inrichting softdrugs aan minderjarigen zijn verkocht. Bij de minderjarigen die op 14 mei 2002 zijn aangetroffen zijn geen softdrugs gevonden.

2.4. Het betoog van appellant leidt niet tot de conclusie dat de rechtbank de burgemeester ten onrechte bevoegd heeft geacht toepassing te geven aan artikel 13b van de Opiumwet.

Vast staat immers dat met het toelaten van personen op 14 mei 2002 van wie de minderjarigheid is vastgesteld de gedoogvoorwaarden zijn overtreden. Dat bij eerdere constateringen niet boven twijfel is gesteld dat het ook bij die gelegenheden om minderjarigen ging, doet niet ter zake nu niet op basis van die constateringen tot maatregelen als thans aan de orde is overgegaan. Vast staat in elk geval dat appellant de uit die constateringen af te leiden waarschuwingen, overigens niet de eerste waarschuwingen die in de richting van appellant zijn gegeven, niet ter harte heeft genomen.

2.5. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de burgemeester de constatering van de enkele aanwezigheid van minderjarigen in de inrichting, althans het kennelijk toelaten van de minderjarigen, in mei 2002, niet ten grondslag had mogen leggen aan zijn besluit tot handhavend optreden.

2.6. Niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester bij afweging van de belangen aan het belang van handhaving van artikel 13b van de Opiumwet niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van appellant bij voortzetting van de exploitatie van de inrichting en gelet op de Beleidsnotitie Koffieshops niet tot het bevel tot sluiting van de inrichting heeft kunnen komen.

2.6.1. Het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester met de sluiting voor de duur van negen maanden niet op onredelijke wijze van zijn bevoegdheid heeft gebruik gemaakt, is juist.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

221.