Uitspraak 200400332/1


Volledige tekst

200400332/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel,
appellant,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2003 heeft de gemeenteraad van Boxtel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 januari 2003, het bestemmingsplan "Wulverhorst" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 oktober 2003, no. 907795, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2004, beroep ingesteld.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.H.C. Ariës, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faassen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] in persoon en bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te ’s-Hertogenbosch, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Het plan biedt een juridisch-planologische regeling voor veertien woningen op het voormalige gemeentelijke kweekterrein te Boxtel. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan het plan.

2.3. Verweerder heeft aan het plandeel met de bestemming “Vrijstaande woningen, met bijbehorende erven -W(v)-“ met de aanduiding “bebouwingsvlak” dat betrekking heeft op de woningen [locatie] te Boxtel goedkeuring onthouden. Verweerder stelt dat de gemeenteraad van Boxtel ten onrechte planologische medewerking heeft geweigerd aan de uitbreiding van het bebouwingsvlak vanwege het feit dat [partij] niet bereid was een planschadeovereenkomst met de gemeente Boxtel aan te gaan. Nu de gemeenteraad in dit verband niet heeft aangegeven welke ruimtelijke motieven aan de weigering ten grondslag lagen, is de weigering om medewerking te verlenen onaanvaardbaar gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2003 (nr. C02/209; BR 2003, 611), aldus verweerder.

2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit plandeel. Daartoe stelt appellant zich op het standpunt dat een financieel belang tevens een planologisch belang is. In verband hiermee wijst appellant op de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 1995, BR 2000, 54. Uit het bovengenoemde arrest van de Hoge Raad volgt volgens appellant geenszins dat de uitspraak van de Afdeling is achterhaald. Voorts stelt appellant dat verweerder de hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden en dat verweerder aan een te groot deel van het plan goedkeuring heeft onthouden. Ten slotte is geen sprake van rechtsongelijkheid voor [partij], aldus appellant.

2.5. De woningen binnen het plan Wulverhorst zijn gebouwd met gebruikmaking van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De woning van [partij] aan [locatie] te Boxtel is gelegen aan de oostkant van het plangebied. Gelet op de plankaart valt het aangebouwde bijgebouw op het perceel [locatie] grotendeels buiten het bebouwingsvlak. Gezien artikel 4, lid A II, onder 1, sub g, van de planvoorschriften, is het op gronden die buiten het bebouwingsvlak zijn gelegen niet toegestaan aangebouwde bijgebouwen te bouwen hoger dan 2,80 meter. De bouw van een tweede bouwlaag zoals [partij] wenst, is derhalve niet mogelijk.

2.6. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte aan het reeds genoemde bebouwingsvlak goedkeuring heeft onthouden. Tegen dit bebouwingsvlak bestonden, zo blijkt uit de overwegingen van verweerder, geen bezwaren. Verweerder heeft immers blijkens zijn overwegingen en het verhandelde ter zitting de bedoeling gehad goedkeuring te onthouden aan het deel van de plankaart dat overeenkomt met de aanbouw van de woning [locatie] buiten het bebouwingsvlak. Daartoe had verweerder goedkeuring moeten onthouden aan het ten oosten van het genoemde bebouwingsvlak gelegen gedeelte dat betrekking heeft op de woning [locatie].

Aan dit deel van de plankaart is echter inmiddels onherroepelijk goedkeuring verleend.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft het genoemde plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd is met het recht. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan het plan te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om alsnog goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming “Vrijstaande woningen, met bijbehorende erven -W(v)-“ met de aanduiding “bebouwingsvlak” zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.

Gezien het bovenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.

2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 28 oktober 2003, no. 907795, voorzover het betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Vrijstaande woningen, met bijbehorende erven -W(v)-“ met de aanduiding “bebouwingsvlak” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

III. verleent goedkeuring aan het onder II genoemde plandeel;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

234-461.