Uitspraak 200308142/1


Volledige tekst

200308142/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
2. [appellant sub 2] e.a., wonend te Tilburg,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 oktober 2003 in het geding tussen:

[wederpartij], gevestigd te Tilburg

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan [wederpartij] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Tilburg, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie 1] te Tilburg (hierna: het perceel).

Bij besluit van 2 december 2002 heeft het college het daartegen door [appellant sub 2] en een aantal anderen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog vrijstelling en bouwvergunning geweigerd.

Bij uitspraak van 23 oktober 2003, verzonden op 27 oktober 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 5 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 6 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2004, waar het college is verschenen, vertegenwoordigd door mr. L. Warnier, ambtenaar der gemeente, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [appellant sub 2] . Tevens is daar [wederpartij] gehoord, bij monde van mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg.

2. Overwegingen

2.1. De bewoners van [10 locaties], hebben geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 augustus 2002. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die dit kunnen rechtvaardigen. De conclusie is dat zij niet-ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde hoger beroep.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Armhoefse Akkers” (hierna: het bestemmingsplan) is het perceel bestemd voor “herenhuizen, middenstandshuizen, in open en gesloten bebouwing”. Het bouwplan is niet strijdig met deze bestemming.

2.3. Ingevolge artikel 2.5.5, onder a, van de bouwverordening is de voorgevelrooilijn langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft.

Ingevolge artikel 2.5.11 loopt de achtergevelrooilijn - voor zover thans van belang - evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt deze zich op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

Ingevolge artikel 2.5.12 is het, onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13, verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Ingevolge artikel 2.5.14, onder f, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit meldingplichtige bouwwerken.

Ingevolge onderdeel j kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit meldingplichtige bouwwerken.

2.4. Appellanten sub 2 betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de voorgevelrooilijn wordt overschreden. Nagenoeg alle voorgevels aan de zijde van de [locatie] waar de woning is voorzien liggen in een lijn die vrijwel parallel loopt aan de as van de weg. Het op te richten bouwwerk bevindt zich achter deze lijn. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat de voorgevelrooilijn, bedoeld in artikel 2.5.5, onder a, van de bouwverordening, niet wordt overschreden, omdat deze lijn, anders dan waar appellanten sub 2 van uit gaan, niet in het verlengde van de voorgevel van het pand [locatie 1] ligt. Dit pand is in vergelijking met de overige bebouwing verder van de straat gelegen.

2.5. Het bouwplan overschrijdt door de situering van de vrijstaande berging, de aan de achterzijde van de woning voorziene bijkeuken en de woonkeuken, wel de achtergevelrooilijn, zodat voor vergunningverlening vrijstelling vereist is.

2.6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd, waarom het ter zake geen vrijstelling krachtens artikel 2.5.14 van de bouwverordening heeft verleend. Het klaagt, als appellanten sub 2, dat de rechtbank heeft miskend dat het geen gebruik kon maken van de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 2.5.14 van de bouwverordening, omdat de leveringsakte uit 1928 hieraan in de weg staat. Appellanten sub 2 betogen in aanvulling daarop dat de bestaande villa met bijbehorende tuin een unieke monumentale waarde vertegenwoordigt en het bouwplan hieraan afbreuk doet. De rechtbank heeft volgens hen te veel betekenis gehecht aan het positieve advies van de monumentencommissie. Zij hebben verder aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het op te richten bouwwerk het uitzicht aan de noordkant van de woning van [appellant sub 2] volledig ontneemt en leidt tot vermindering van de lichtinval in deze woning. Zij betogen ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het verlenen van vrijstelling niet mogelijk is, nu het bouwplan in strijd is met het voorschrift van artikel 2.5.25, eerste lid, van de bouwverordening dat de hoogte van een bouwwerk dat met zodanige vrijstelling wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein niet meer mag bedragen dan 2,70 meter en het bouwplan in een grotere hoogte voorziet.

2.6.1. De betogen slagen niet. Laatst vermeld betoog van appellanten sub 2 gaat niet op, nu het bouwplan is gesitueerd op een terrein dat aan een weg grenst. Hun betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwwerk het uitzicht aan de noordkant van de woning van [appellant sub 2] volledig ontneemt treft evenmin doel, reeds omdat het college vrijstelling en bouwvergunning niet in verband daarmee heeft geweigerd. Voorts is van belang dat het college weliswaar heeft gewezen op de monumentale waarde van het pand en de omstandigheid dat het bouwplan vermindering van zon- en daglichttoetreding bij een aantal woningen tot gevolg zal hebben, maar deze aspecten zijn niet van doorslaggevend belang geweest voor zijn beslissing. Blijkens hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, heeft het college de in de leveringsakte opgenomen voorwaarden bepalend geacht.

Het college mocht de inhoud van de akte uit 1928 mede in de belangenafweging betrekken. De akte bevat een kettingbeding met een boetebedrag, maar dit laat onverlet dat het college op grond van latere inzichten kan besluiten hiervan geen gebruik te maken. De Afdeling komt daarom tot dezelfde conclusie als de rechtbank, namelijk dat de motivering van het besluit op bezwaar niet deugdelijk is.

2.7. Een en ander leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van de onder 2.1 genoemde personen niet-ontvankelijk is en dat van de overige appellanten ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen van [de bewoners van 10 locaties] niet-ontvankelijk;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

218-455.