Uitspraak 200301656/1


Volledige tekst

200301656/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Roem van Yerseke B.V.”, gevestigd te Yerseke,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 4 februari 2003 in het geding tussen:

appellante

en

de Staatssecretaris van Financiën.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) appellante medegedeeld dat hij op verzoek van de fiscale autoriteiten van België inlichtingen heeft verstrekt inzake leveringen door appellante aan Belgische afnemers en inzake de facturering daarvan.

Bij besluit van 26 februari 2002 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 4 september 2003 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.

Bij brief van 18 december 2003 heeft appellante de Afdeling medegedeeld geen toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), om kennis te nemen van de door de staatssecretaris vertrouwelijk overgelegde internationale correspondentie.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J. van Hagen, advocaat te Rotterdam, en mr. drs. G.H.C. Blommers, gemachtigde, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.E. Schipper, advocaat te Amsterdam, en mr. J.B.J. Tan, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het de staatssecretaris is die de rechtmatigheid van het verzoek van de fiscale autoriteiten van België en het daarop genomen besluit om de verzochte inlichtingen te verstrekken aannemelijk dient te maken, maar dat deze daarin niet is geslaagd, nu hij haar geen inzage heeft willen verschaffen in genoemd verzoek en het daarop genomen besluit. Ook in hoger beroep stelt appellante dat zij door de weigering van de staatssecretaris de stukken aan haar kenbaar te maken in haar processuele positie wordt geschaad.

Zij betoogt voorts dat de rechtbank, die aanvankelijk afwijzend had beslist op het verzoek van de staatssecretaris als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, om de internationale correspondentie met België uitsluitend ter kennis van de rechtbank te brengen, ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan de weigering van de staatssecretaris die stukken vervolgens alsnog op reguliere wijze in het geding te brengen.

2.2. Dit betoog faalt. De verplichting voor een bestuursorgaan alle onderliggende stukken in het geding en ter kennis van de andere partij(en) te brengen, vervalt indien het daarvoor gewichtige redenen heeft en de rechtbank de weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd acht, met toepassing van artikel 8:29 van de Awb. Zowel de Afdeling als de rechtbank hebben met het verzoek van de staatssecretaris de internationale correspondentie met België uitsluitend ter kennis van de Afdeling dan wel de rechtbank te brengen, ingestemd. Het is appellante die, door haar weigering de Afdeling toestemming te geven om van de aldus overgelegde stukken kennis te nemen, haar de mogelijkheid ontneemt de rechtmatigheid van de besluiten van de staatssecretaris en het daaraan ten grondslag liggende verzoek van de Belgische fiscale autoriteiten te toetsen. In beginsel zijn de gevolgen van een dergelijke weigering voor risico van appellante. In hetgeen appellante heeft aangevoerd kan geen reden worden gevonden hierop een uitzondering te maken. Bedoeld risico brengt mee dat de Afdeling geen aanleiding ziet het in de beslissing op bezwaar ingenomen standpunt van de staatssecretaris voor onjuist te houden. De rechtbank is eveneens tot die conclusie gekomen. Dit betekent dat de Afdeling aan bespreking van de overige, al dan niet voor het eerst in hoger beroep aangevoerde, gronden niet kan toekomen.

2.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004

306.