Uitspraak 200308263/1


Volledige tekst

200308263/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Beek,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2003 heeft de gemeenteraad van Beek, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 mei 2003, het bestemmingsplan "Kern Geverik" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 oktober 2003, kenmerk 2003/42634, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellant bij faxbericht van 9 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij faxbericht van 29 december 2003.

Bij brief van 4 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2004, waar appellant, in persoon en vertegenwoordigd door mr. S.L.G.M. Roebroek, advocaat te Heerlen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.J. Bomhoff, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Beek, vertegenwoordigd door mr. F.N. van Engelshoven, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Met het plan wordt beoogd een juridisch-planologische regeling te geven voor de kern Geverik.

Verweerder heeft het plan grotendeels goedgekeurd.

2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met nadere aanduiding “brg”, voorzover het de uitbreiding van de bronsgieterij van appellant op het perceel [locatie] betreft, in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hij hieraan goedkeuring onthouden.

Hij heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de uitbreiding gepland is op gronden die buiten de contouren, als bedoeld in de Partiële streekplanherziening Openruimte- en Bufferzonebeleid Zuid-Limburg (hierna: de streekplanherziening) zijn gelegen en dat hierop geen bebouwing is toegestaan. De aangewezen contouren zijn naar zijn mening concrete beleidsbeslissingen en derhalve behoeft niet te worden bezien of er redenen zijn om bebouwing ter plaatse toe te staan.

2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat verweerder zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd door enkel te verwijzen naar algemene uitgangspunten van het provinciale beleid. Voorts is appellant van mening dat het plan niet in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL). Bovendien is appellant van mening dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Appellant heeft immers geïnvesteerd om te kunnen uitbreiden, omdat de geplande uitbreiding in het vorige plan toegestaan was. Nu is als gevolg van het bestreden besluit uitbreiden niet meer mogelijk en ondervindt hij schade, aldus appellant.

2.5. De Afdeling heeft in de uitspraak van 25 februari 2004, zaak no. 200302710/1, overwogen dat het POL een integrale herziening vormt van de voordien geldende streekplannen, streekplanherzieningen en streekplanuitwerkingen die daardoor zijn vervallen, behalve voorzover het betreft de streekplanherzieningen “Partiële streekplanherziening Openruimte- en Bufferzonebeleid Zuid-Limburg" en “Nedcar en omgeving” die als zogenoemde POL-aanvullingen zijn gehandhaafd.

Voorts heeft de Afdeling in deze uitspraak onder meer overwogen:

(…) “Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juli 2002 in zaak no. 200001555/1, dient de vaststelling van de in de streekplanherziening opgenomen bebouwingscontouren te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 4a, zevende lid, van de WRO, zoals deze bepaling luidde op het moment van de vaststelling van de streekplanherziening, in samenhang met artikel 1:3 van de Awb.”

(…) “Het POL is vastgesteld op 29 juni 2001, na de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) per 3 april 2000. De WRO zoals deze sindsdien luidt, voorziet in de mogelijkheid aan in streekplannen opgenomen besluiten de status van concrete beleidsbeslissing toe te kennen. Deze concrete beleidsbeslissingen dienen ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de WRO in acht te worden genomen bij de vaststelling van een gemeentelijk bestemmingsplan.”

(…) ”Naar verweerder ter zitting heeft verklaard, hebben provinciale staten de bebouwingscontouren zonder nadere heroverweging integraal overgenomen in het POL. Provinciale staten hebben aan de contouren niet de status van concrete beleidsbeslissing toegekend. Omdat de streekplanherziening geen zelfstandige betekenis meer toekomt, is aan de contouren eveneens het karakter van besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb ontvallen.”

Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 25 februari 2004 te kennen willen geven dat uit het voorgaande volgt dat de contouren geen bindende status meer hebben maar moeten worden aangemerkt als streekplanbeleid.

2.6. In de streekplanherziening is bepaald dat de contour moet worden beschouwd als een harde lijn die niet overschreden mag worden met nieuwe woon- en bedrijfsbebouwing (hierna: het contourenbeleid). Ten aanzien van het contourenbeleid zijn echter in de streekplanherziening enkele marginale afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Vast staat dat de kern Geverik niet binnen de contouren ligt.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat nu het plan voorziet in een bouwmogelijkheid op gronden die niet binnen de contouren zijn gelegen, het plan in zoverre niet in overeenstemming is met het contourenbeleid.

Echter, gelet op hetgeen in overweging 2.5. is overwogen, acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat de beleidsregels over de contouren moeten worden aangemerkt als concrete beleidsbeslissingen, als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, onjuist.

Nu het contourenbeleid beschouwd moet worden als streekplanbeleid en ten aanzien hiervan dient te worden bezien of daarvan afgeweken kan worden, is de Afdeling van oordeel dat verweerder had moeten nagaan of er reden is om in dit geval af te wijken van zijn contourenbeleid. Verweerder heeft dit miskend.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit reeds op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met nadere aanduiding “brg”, voor de uitbreiding van de bronsgieterij op het perceel [locatie].

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 7 oktober 2003, kenmerk 2003/42634, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met nadere aanduiding “brg”, voor de uitbreiding van de bronsgieterij op het perceel [locatie];

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 699,37, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellant;

IV. gelast dat de provincie Limburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

177-449.