Uitspraak 200308082/1


Volledige tekst

200308082/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2001 heeft de korpschef van politieregio Amsterdam-Amstelland het aan appellant verleende verlof met nummer […] tot het voorhanden hebben van twee vuurwapens op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) ingetrokken.

Bij besluit van 28 januari 2002 heeft de Minister het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 april 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.F.M. Struyck, advocaat te Amsterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. H. van Dijk, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm, voorzover hier van belang, kunnen de in deze wet genoemde verloven, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de Minister worden gewijzigd of ingetrokken, indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.

2.2. De intrekking van appellants verlof is gebaseerd op evenvermelde bepaling. Daartoe is in aanmerking genomen dat appellant in de kring van een motorrijdersclub verkeert, waarvan diverse leden zich schuldig hebben gemaakt aan overtredingen van de Wwm en dat hem en andere leden incorrect gedrag ten aanzien van wapens valt te verwijten. In dit verband is in aanmerking genomen dat appellant binnen bedoelde kring een prominente plaats inneemt.

2.3. Appellant bestrijdt met succes het oordeel van de rechtbank dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er aanwijzingen bestaan dat het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer aan hem kan worden toevertrouwd.

2.4. De Afdeling stelt vast dat uit het rapport van de Dienst Centrale Recherche van 15 februari 2001 en het ambtsbericht van de korpschef van 18 juni 2001, waarop de Minister zijn bevindingen heeft gebaseerd, niet blijkt dat appellant persoonlijk enige bemoeienis heeft gehad met de door de politie op 8 februari 2001 op het terrein van de betrokken motorclub aangetroffen (illegale) vuurwapens. Bedoeld rapport en ambtsbericht bieden evenmin enig bewijs van de juistheid van de door appellant ontkende aantijging dat hij op clubavonden vuurwapens heeft gedragen. Ook voor de juistheid van de door appellant betwiste stelling dat op het clubterrein regelmatig met vuurwapens werd geschoten, zijn in evengenoemde stukken geen concrete aanknopingspunten te vinden. Wat betreft de in het besluit op beroep genoemde kalender moet ten tenslotte worden vastgesteld dat appellant onweersproken heeft gesteld dat hij slechts een voorwoord voor die kalender heeft verzorgd en zelf niet met een vuurwapen in die kalender is afgebeeld.

2.5. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de vaststelling van de Minister dat het gedrag van appellant dan wel de kring waarin hij verkeert met het oog op de toepassing van de Wwm als bedenkelijk moet worden gekwalificeerd niet kan worden gedragen door de daaraan door de Minister ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. Tegen deze achtergrond kan en zal de Afdeling buiten bespreking laten wat – al dan niet in vergelijking met anderen – de betekenis is van de prominente plaats die appellant binnen de betrokken vereniging inneemt.

De conclusie is dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing op beroep een deugdelijke motivering ontbeert en dat die niet in stand kan blijven vanwege strijd met artikel 7:26 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en het besluit van de Minister op het administratief beroep vernietigen.

2.7. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2003, AWB 02/997 WET;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Minister van Justitie van 28 januari 2002, kenmerk WBM 909;

V. veroordeelt de Minister van Justitie in de door [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) te worden betaald aan [appellant];

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00+€ 175,00=€ 284,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

391.