Uitspraak 200307308/1


Volledige tekst

200307308/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Oirschot,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 oktober 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Oirschot.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oirschot (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 gelast de op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) gerealiseerde erfafscheiding met overkapping en het op het perceel gerealiseerde zwembad te verwijderen binnen drie maanden na verzending van dit besluit.

Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 16 oktober 2003, verzonden op 21 oktober 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2004, waar appellant in persoon, vertegenwoordigd door mr. H.J.A. Ebbeng, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door G.W.M. Seuntjes, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft op het perceel zonder bouwvergunning een erfafscheiding met overkapping met een hoogte van ongeveer 2,50 meter gerealiseerd. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwwerk moet worden beschouwd als een overkapping in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het BBLB). De overkapping is — vanuit de straatkant bezien — geplaatst tegen de rechterzijkant van de woning van appellant en loopt tot aan de op het perceel aanwezige garage. De woning bestaat uit een vooruitstekend rechtergedeelte en een teruggelegen linkergedeelte. Achter de overkapping heeft appellant in de tuin zonder bouwvergunning een in de grond verzonken zwembad van ongeveer 8,40 meter bij 4,00 meter gerealiseerd.

2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.

Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voorzover thans van belang, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het BBLB, voorzover thans van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de wet aangemerkt het bouwen van een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

1° gebouwd op:

a) (…)

b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan 1 m van het voorerf,

c) (…).

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het BBLB, voorzover thans van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet voorts aangemerkt het bouwen van tuinmeubilair, mits de hoogte, gemeten vanaf de voet minder is dan 2 m.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het BBLB wordt onder voorerf het gedeelte van het erf verstaan dat aan de voorkant van het gebouw is gelegen.

2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat voor de overkapping geen bouwvergunning is vereist en dat het college derhalve niet bevoegd was handhavend op te treden.

Dit betoog slaagt. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, valt niet in te zien dat het vooruitspringende gedeelte en het teruggelegen gedeelte van de woning, in hun totaliteit bezien, niet als voorkant van de woning kunnen worden aangemerkt. Gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van het BBLB moet dan ook worden geoordeeld dat hieraan grenzend het voorerf is gelegen. Bij het voorgaande is in aanmerking genomen dat, gelet op de stukken, het vooruitspringende gedeelte van de woning bijna de helft van de voorkant van de woning beslaat. Nu voorts de overkapping tegen het vooruitstekende rechtergedeelte van de woning is geplaatst op een afstand van meer dan 1 meter achter dat gedeelte, is het oordeel van de voorzieningenrechter dat de overkapping niet op meer dan 1 meter van het voorerf is gelegen, niet juist. Voor de overkapping is, gelet op het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b, van het BBLB en artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, in onderlinge samenhang bezien, dan ook geen bouwvergunning vereist, zodat het college terzake niet bevoegd was handhavend op te treden. De voorzieningenrechter heeft dit miskend.

2.4. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat voor het zwembad evenmin een bouwvergunning is vereist, faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het zwembad niet kan worden aangemerkt als tuinmeubilair in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het BBLB. Blijkens de Nota van Toelichting bij het BBLB moet onder tuinmeubilair bijvoorbeeld een pergola of een zonnewijzer worden verstaan. Dit zwembad kan daarmee niet worden gelijkgesteld. In zoverre was het college dan ook bevoegd handhavend op te treden.

2.5. Nu het college ten onrechte heeft aangenomen dat voor de overkapping een bouwvergunning is vereist en dat het derhalve ten aanzien van de overkapping handhavend kon optreden, is het besluit op bezwaar van 8 juli 2003 in zoverre genomen in strijd met artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, artikel 2, aanhef en onder b, van het BBLB, artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:21 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in onderlinge samenhang bezien.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en – nu de dwangsom is gerelateerd aan de overkapping en het zwembad tezamen – het besluit op bezwaar van 8 juli 2003 in zijn geheel vernietigen. Nu het college in het licht van het voorgaande ten aanzien van de overkapping rechtens nog slechts kan beslissen tot gegrondverklaring van het bezwaar en herroeping van het primaire besluit van 26 maart 2003, ziet de Afdeling aanleiding daartoe, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf voorziend over te gaan en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Ten aanzien van het zwembad dient het college een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 oktober 2003, 03/2198;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 8 juli 2003;

V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 26 maart 2003, voorzover dit betrekking heeft op de overkapping;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oirschot in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1522,60, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Oirschot te worden betaald aan appellant;

VIII. gelast dat de gemeente Oirschot aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 291,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

218-423.