Uitspraak 200307688/1


Volledige tekst

200307688/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BP Nederland B.V.", gevestigd te Amsterdam,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2003, kenmerk 2002/02109, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, de aanvraag van appellante voor het oprichten en in werking hebben van een motorbrandstoffenstation bestemd tot het bewaren in een ondergronds reservoir van benzine, dieselolie en door samenpersen tot vloeistof verdicht propaan (LPG), alsmede een verkoopkiosk en een washal, een en ander met door elektromotoren gedreven installaties en werktuigen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Voorburg, sectie D, nummer 5346, plaatselijk bekend Prins Bernardlaan ongenummerd te Voorburg, geweigerd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 17 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en H.B. van Kalsbeek, R. de Boom en G.F. van Kwekel, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door E.M. Arbai en H. Wijten, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde oprichtingsvergunning heeft geweigerd. Zij betoogt hiertoe dat gevaarsaspecten in verband met de aanvoer van LPG in een te ver verwijderd verband tot het in werking zijn van het tankstation staan, omdat zij zich niet voordoen in de directe omgeving ervan. Het beperken van het aantal vervoersbewegingen door de bebouwde kom (het zogenoemde ‘situeringscriterium’) op grond van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen heeft betrekking op de openbare veiligheid en kan geen grondslag vormen voor het weigeren van de milieuvergunning, aldus appellante.

2.1.1. Verweerder heeft de gevraagde vergunning geweigerd op de grond dat geen ontheffing voor het vervoer van gevaarlijke stoffen naar het tankstation kan worden verleend vanwege de aanwezigheid van woningen en bijzondere objecten categorie II binnen een afstand van 80 meter, gerekend vanaf de as van de weg, langs de aan- en afvoerroute. Daarnaast stelt hij dat het tankstation kan worden aangemerkt als risicovol. Door het transport binnen en buiten de inrichting kunnen dodelijke slachtoffers vallen door een ongeval met gevaarlijke stoffen, aldus verweerder.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer worden onder bescherming van het milieu mede verstaan de verbetering van het milieu, de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.

2.2.1. Met betrekking tot het vervoer van LPG van en naar het tankstation stelt de Afdeling vast dat ten aanzien hiervan regels gelden in het kader van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Het al dan niet kunnen verlenen van een ontheffing voor dit vervoer is geen belang dat in de Wet milieubeheer bescherming heeft gevonden. Voorzover de weigering vergunning te verlenen is gebaseerd op aspecten betreffende de Wet vervoer gevaarlijke stoffen verdraagt het bestreden besluit zich niet met artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Vaststaat dat de inrichting voldoet aan het Besluit LPG-tankstations milieubeheer. Dit wordt door partijen overigens niet betwist. Hiermee is voldaan aan de eisen die betrekking hebben op het transport en andere activiteiten met LPG binnen de inrichting. Voorzover verweerder aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd dat het vervoer van LPG binnen de inrichting risicovol is, berust het besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

In het bestreden besluit heeft verweerder het transport van LPG aangemerkt als risicovol en gesteld dat door het transport binnen en buiten de inrichting dodelijke slachtoffers kunnen vallen indien een ongeval plaatsvindt. Ter zitting heeft verweerder aangegeven de gevaarsaspecten van het vervoer van LPG binnen een straal van 300 tot 400 meter van de inrichting vanwege het onderscheidende karakter ervan nog toe te rekenen aan de inrichting. Uit het bestreden besluit vloeit echter niet voort waarom het vervoer van LPG binnen genoemde afstand van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden te onderscheiden zou zijn en dientengevolge is niet duidelijk wanneer de gevolgen van het vervoer van LPG van en naar de inrichting nog aan de inrichting kunnen worden toegerekend. De Afdeling is van oordeel dat het besluit ook in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient, gelet op het vorenstaande, in zijn geheel te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de gronden met betrekking tot het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel geen bespreking meer.

2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg van 14 oktober 2003, kenmerk 2002/02109;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Leidschendam-Voorburg te worden betaald aan appellante;

IV. gelast dat de gemeente Leidschendam-Voorburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

191-353.