Uitspraak 200402639/1 en 200402651/1


Volledige tekst

200402639/1 en 200402651/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. N. Kesbir,
2. Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 februari 2004 in het geding tussen:

appellante sub 1

en

appellant sub 2.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2002, zoals gewijzigd bij brief van 17 januari 2002, (hierna: het besluit) heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante sub 1 (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 17 december 2002 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.

Bij uitspraak van 23 juni 2003 heeft de Afdeling het daartegen door appellant sub 2 (hierna: de minister) ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Bij uitspraak van 27 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de minister, bij onderscheiden brieven, beide bij de Raad van State binnengekomen op 26 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij onderscheiden brieven van 20 april 2004 hebben de vreemdeling en de minister elk een reactie ingediend.

Desgevraagd heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van
15 juni 2004 de aan individuele ambtsberichten van 7 en 26 november 2001 ten grondslag liggende stukken overgelegd, ten aanzien waarvan hij op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft verzocht te bepalen dat uitsluitend de Afdeling kennis mag nemen van passages van een aantal ervan (genummerd 1 tot en met 5) en de gehele inhoud van een ander (genummerd 6).

Op 21 juni 2004 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van kennisneming gerechtvaardigd is.

Bij brief van 5 juli 2004 heeft de vreemdeling geweigerd de Afdeling toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29, van de Awb, te verlenen. De overgelegde stukken zijn hierop aan de Minister van Buitenlandse Zaken teruggezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. P.J. Schüller en mr. M.F. Wijngaarden, beiden advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen en hun standpunten hebben toegelicht.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag) geldt voor de toepassing van dat Verdrag als “vluchteling” elke persoon die zich uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.

Ingevolge artikel 1 (F) zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij:

a. een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf
tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de
internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om
bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te
roepen;

b. een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land
van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is
toegelaten;

c. zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn
met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

Ingevolge artikel 3 gemeenschappelijk aan de Verdragen van Genève, waarvan hier van belang het Verdrag inzake de bescherming van burgers in oorlogstijd (hierna: Verdrag IV), van 12 augustus 1949 is, in het geval van een gewapend conflict dat niet een internationaal karakter draagt, ieder der partijen bij het conflict ten minste gehouden de daarin vermelde bepalingen toe te passen, welke strekken ter bescherming van personen die niet of, tengevolge van ziekte, verwonding, gevangenschap of anderszins, niet meer aan de vijandelijkheden deelnemen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij die Verdragen betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten (hierna: Protocol II) is dit Protocol, dat de gemeenschappelijke artikelen 3 van die Verdragen uitbreidt en aanvult, zonder wijziging aan te brengen in de omstandigheden waaronder deze artikelen thans worden toegepast, van toepassing op alle gewapende conflicten, waarop artikel 1 van het Aanvullend Protocol betreffende de bescherming van slachtoffers van internationale conflicten niet van toepassing is en die plaatsvinden op het grondgebied van een Hoge Verdragsluitende Partij tussen de strijdkrachten van die Partij en dissidente strijdkrachten of andere georganiseerde gewapende groepen die, staande onder een verantwoordelijk bevel, het grondgebied van die partij gedeeltelijk beheersen op een zodanige wijze, dat zij in staat zijn aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren en de bepalingen van dit Protocol toe te passen.

Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder l, van die wet, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.

Ingevolge artikel 45, eerste lid, van die wet, voorzover thans van belang, heeft de beschikking, waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg dat:

a. de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is;

b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet;

c. de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijk voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn.

Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt, indien artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.

Volgens paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) acht de minister het aan hem om aan te tonen dat er ten aanzien van een vreemdeling ernstige redenen zijn, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.

Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in die verdragsbepaling, past hij de ‘personal and knowing participation test’ toe. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het desbetreffende misdrijf/de desbetreffende misdrijven (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van de misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf of de misdrijven en dat het misdrijf of de misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou of zouden hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf of de misdrijven te voorkomen, aldus voormelde passage van de Vc 2000.

2.2. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij op grond van haar verklaringen en de door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebrachte individuele ambtsberichten van 7 en 26 november 2001 van oordeel is dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F), onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag, dit Verdrag derhalve niet op haar van toepassing is en aan haar ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 evenmin een verblijfsvergunning kan worden verleend op de voet van de onderdelen b, c en d van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.

2.3. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat - samengevat - de rechtbank, door te beslissen dat beperkte kennisneming van de onderliggende stukken van de voormelde ambtsberichten gerechtvaardigd is, artikel 6 van het EVRM heeft geschonden.

2.3.1. Uit voormelde uitspraak van 17 december 2002 blijkt niet dat de rechtbank het desbetreffend betoog destijds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Mitsdien mocht de rechtbank, hoewel de vreemdeling geen hoger beroep tegen die uitspraak heeft ingesteld, bij de hernieuwde beoordeling van het beroep na de terugwijzing van de zaak aan dit betoog niet voorbij gaan, zoals zij heeft gedaan. De grief treft evenwel geen doel, reeds omdat de procedure de weigering betreft om de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen. Zodanige procedure strekt niet tot vaststelling van een ‘civil right’ of beoordeling van een ‘criminal charge’ in de zin van de bedoelde verdragsbepaling (arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 5 oktober 2000 in de zaak Maaouia tegen Frankrijk, no. 39652/98, AB 2001, 80). In het kader van de beslissing op de aanvraag om toelating is onderzocht of sprake is van ernstige redenen, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. De weigering in verband met de uitkomst van dat onderzoek om de vreemdeling toe te laten is geen ‘criminal charge’, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Overigens is de regeling van artikel 8:29 van de Awb, mits zorgvuldig toegepast – niet is gebleken dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is – volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling niet in strijd met laatstbedoelde verdragsbepaling.

2.4. Onder 1 en 2 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte na de terugwijzing gevolgen heeft verbonden aan de kennisname van de onderliggende stukken van de bedoelde ambtsberichten na de alsnog door de vreemdeling verleende toestemming daartoe. Volgens hem volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2003 in zaak no. 200300240/1, AB 2003, 326, dat in het vervolg van de procedure van de juistheid van de inhoud van die ambtsberichten moest worden uitgegaan.

2.4.1. Dat betoog faalt. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank van 17 december 2002 vernietigd, omdat zij daarin onjuiste gevolgtrekkingen heeft verbonden aan de weigering van de vreemdeling om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, te verlenen en haar toetsing van de feitenvaststelling door de staatssecretaris op grond van de individuele ambtsberichten in het licht van die weigering onjuist is geweest. De rechtbank heeft in het terugkomen door de vreemdeling van die weigering dan ook terecht grond gevonden om de feitenvaststelling door de staatssecretaris op grond van de bedoelde ambtsberichten te toetsen in het licht van de stukken, waarvan zij kennis kon nemen.

2.5. Naar aanleiding van de betwisting door de vreemdeling van de juistheid van de informatie in de ambtsberichten heeft de rechtbank onderzocht of deze genoegzame grondslag vindt in die stukken. Ten aanzien van het ambtsbericht van 26 november 2001 is ze tot het oordeel gekomen dat de minister delen daarvan niet in de beschouwing heeft mogen betrekken. In zijn derde grief richt de minister zich tegen dat oordeel.

Naar aanleiding van die grief heeft de Afdeling de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht de aan de ambtsberichten ten grondslag liggende stukken ook aan haar toe te zenden. Deze heeft aan dat verzoek voldaan en de inzending vergezeld doen gaan van een verzoek goed te vinden dat, wegens gewichtige redenen, slechts de Afdeling van passages in een aantal van de stukken (genummerd 1 tot en met 5) en de gehele inhoud van een ander (genummerd 6) zal mogen kennisnemen. Zoals hiervoor vermeld, heeft de Afdeling dat gerechtvaardigd geacht.

2.5.1. De vreemdeling heeft aan de Afdeling geen toestemming verleend om kennis te nemen van de hiervoor bedoelde stukken. Aldus heeft zij de Afdeling de mogelijkheid ontnomen om naar aanleiding van grief 3 van de minister te onderzoeken of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het ambtsbericht van 26 november 2001 op de door de rechtbank omschreven onderdelen onvoldoende grond vindt in het verrichte onderzoek en de geraadpleegde bronnen. Dat zij dat oordeel mede heeft gebaseerd op de omstandigheid dat dit ambtsbericht slechts steunt op één bron, maakt niet dat de Afdeling dat oordeel slechts kan respecteren, aangezien de toelaatbaarheid van zodanig brongebruik mede afhangt van de aard en de kwaliteit van die bron en de daaraan ontleende informatie.

Het stond de vreemdeling vrij toestemming te weigeren. Dit doet er evenwel niet aan af dat, nu de Afdeling, evenals de rechtbank, gewichtige redenen, als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, heeft aangenomen, de Minister van Buitenlandse Zaken heeft gedaan, wat van hem gevergd kan worden, ten einde de feitelijke grondslag van de ambtsberichten te staven. Voorts kan de vreemdeling door de weigering van toestemming de minister niet de mogelijkheid ontnemen om zijn grief in hoger beroep beoordeeld te krijgen. De gevolgen van het weigeren van de toestemming moeten dan ook op na te melden wijze voor risico van de vreemdeling komen.

Nu de vreemdeling de Afdeling geen toestemming heeft verleend om kennis te nemen van de aan het ambtsbericht van 26 november 2001 ten grondslag liggende stukken, zal de Afdeling, om de redenen, uiteengezet onder 2.6.2. in de uitspraak van 23 juni 2003, het oordeel van de rechtbank terzake terzijde laten en uitgaan van de inhoud van dat ambtsbericht, zoals dat voorligt, in aanmerking nemende de wisselende mate van stelligheid, waarmee het op de verschillende onderdelen is geformuleerd en behoudens, voorzover de vreemdeling de inhoud ervan concreet en gemotiveerd heeft betwist. Zij zal haar oordeel over dit ambtbericht geven in het licht van de verklaringen van de vreemdeling in het nader gehoor en in het aanvullend gehoor, voorzover die niet in strijd zijn met de verklaringen die zij heeft afgelegd in het nader gehoor, zulks overeenkomstig hetgeen is overwogen in 2.5.1. van de uitspraak van 23 juni 2003 en in het licht van het ambtsbericht van 7 november 2001, voorzover dat door de vreemdeling niet meer wordt bestreden.

2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 23 december 2003 in zaak no. 200305568/1, JV 2004/78), dient een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voorzover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming op asielaanvragen van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.

Dat het ambtsbericht van 26 november 2001, naar de rechtbank heeft overwogen, is gebaseerd op een enkele bron, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat het onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De individuele ambtsberichten van 7 en 26 november 2001 bevestigen de verklaringen van de vreemdeling dat zij vanaf 1995 lid is geweest van het Centraal Comité, destijds het hoogste besluitvormingorgaan van de Partiya Karkerên Kurdistan (hierna: de PKK) en zij tijdens het zevende partijcongres in januari 2000 is toegetreden tot de Presidentiële Raad. In het eerste ambtsbericht is vermeld dat uitgesloten is te achten dat leden van het Centraal Comité en de huidige Presidentiële Raad in die organen worden gekozen, zonder dat zij hun ideologische en militaire loyaliteit hebben bewezen. Niet in geschil is dat de vreemdeling een militaire achtergrond heeft. Derhalve begrijpt de Afdeling het ambtsbericht in zoverre aldus, dat haar loyaliteit ten minste ook langs die weg moet zijn bewezen, toen zij in 1995 tot lid van het Centraal Comité werd gekozen.

In het ambtsbericht van 26 november 2001 is vermeld dat de vreemdeling geldt als volkomen loyaal aan het beleid van de partij, met name in de jaren negentig, toen de PKK een harde lijn volgde. Over haar militaire activiteiten heeft de vreemdeling verklaard dat zij in 1991 in Libanon een militaire opleiding heeft gevolgd. Volgens het ambtsbericht van 7 november 2001 waren de opleidingskampen in dat land in eerste instantie bedoeld om PKK-rekruten voor te bereiden op de gewapende strijd. Voorts heeft de vreemdeling in het nader gehoor verklaard dat zij van 1991 tot 1998 actief heeft deelgenomen aan de gewapende strijd en dat zij daarbij is opgeklommen tot een leidinggevende positie. Zo is zij in 1995 commandant geweest van een eenheid van 50 personen. Volgens haar verklaringen heeft zij voornamelijk in het kamp Haftanin verbleven, in het gebied Botan in de provincie Sirnak. In het ambtsbericht van 7 november 2001 is vermeld dat kampen in het gebied rond Haftanin ingericht waren om terroristische activiteiten in Zuid-Oost Turkije te ondernemen, niet zelden met burgerslachtoffers tot gevolg.

Het ambtsbericht van 26 november 2001 vermeldt dat de vreemdeling commandoacties heeft geleid in Botan, Haftanin en Metina, gebieden waarin de vreemdeling ook volgens haar eigen verklaringen actief is geweest, en dat zij persoonlijk nieuwe rekruten selecteerde en deze vervolgens opleidde voor met name zelfmoordacties. De stelling in het door de vreemdeling overgelegde rapport van professor E.J. Zürcher van 11 juli 2002 dat er geen enkele aanwijzing bestaat dat zelfmoordaanslagen door de PKK ooit systematisch tot strijdmiddel zijn bevorderd, doet hieraan op zichzelf niet af, teminder nu professor Zürcher vermeldt dat in de late jaren negentig het aantal aanslagen van PKK-activisten in de steden van Turkije toenam en dat het hierbij meestal ging om zelfmoordaanslagen van vrouwelijke PKK-strijders en de vreemdeling zich, naar zij heeft verklaard, in het bijzonder heeft beziggehouden met de politieke bewustwording en de militaire opleiding van vrouwelijke strijders van de PKK. De vreemdeling heeft voormelde feiten uit het ambtsbericht van 26 november 2001 voor het overige weliswaar ontkend, doch niet gemotiveerd bestreden.

De staatssecretaris heeft onder die omstandigheden geen aanknopingspunten hoeven zien om aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van 26 november 2001 op de hiervoor aangegeven hoofdlijnen te twijfelen en hij heeft zich op voormelde feiten in dit ambtsbericht, gelezen in samenhang met dat van 7 november 2001 en de verklaringen van de vreemdeling zelf, mogen baseren voor de conclusie dat sprake is van ‘knowing and personal participation’ aan de ernstige misdrijven die de PKK blijkens het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 mei 2000 en de overige in het voornemen vermelde openbare bronnen heeft bedreven. Grief 3 van de minister slaagt dan ook.

2.6. Grieven 5 en 6 van de vreemdeling, in onderlinge samenhang gelezen, klagen dat - samengevat - de rechtbank ten onrechte Protocol II heeft betrokken bij de beoordeling of de door de PKK bedreven misdrijven zijn aan te merken als misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.

In grief 7 betoogt de vreemdeling dat de rechtbank door aan te nemen dat sprake is geweest van misdrijven tegen de menselijkheid de betekenis van die term heeft miskend.

2.6.1. In het voornemen tot het besluit, dat daarvan deel uit maakt, is vermeld dat in de periode waarin de vreemdeling actief is geweest voor de PKK, deze organisatie gewapende strijd heeft gevoerd tegen het Turkse leger. De staatssecretaris heeft er voorts op gewezen dat uit het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 mei 2000 en de overige in het voornemen vermelde openbare bronnen naar voren komt dat de PKK in het kader van die strijd ernstige misdrijven heeft gepleegd. Zo heeft de PKK zich schuldig gemaakt aan het doden van dorpswachters en hun familieleden, het plaatsen van mijnen en het uitvoeren van terroristische aanslagen, en is in 1994 openlijk verklaard dat de PKK van plan was onderwijzers en leraren in Zuid-Oost Turkije te doden, aan welk voornemen vervolgens uitvoering is gegeven, aldus de staatssecretaris.

Het door de vreemdeling overgelegde rapport van professor E.J. Zürcher van 11 juli 2002 bevestigt dat de PKK zich in de campagne tegen de dorpswachters schuldig maakte aan het op gruwelijke wijze uitroeien van hele families van dorpswachters, inclusief vrouwen en kinderen.

Gelet op vorenvermelde, op zichzelf niet bestreden, informatie heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de PKK zich ten tijde van belang schuldig heeft gemaakt aan daden van terreur, direct gericht tegen burgerdoelen.

2.6.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit onder meer op het standpunt gesteld dat die daden zijn aan te merken als misdrijven, als bedoeld in onderdeel a van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, aangezien de PKK daarmee gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève heeft geschonden en die daden voorts in strijd zijn met
Protocol II.

2.6.3. Bedoeld gemeenschappelijk artikel 3 en Protocol II zijn onderdelen van internationale overeenkomsten, als bedoeld in onderdeel a van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, waarin oorlogsmisdrijven worden omschreven.

Gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève, gelezen in verbinding met het Verdrag IV, behelst normen met betrekking tot de behandeling van beschermde personen, gedefinieerd in artikel 4 van Verdrag IV, te weten alle niet aan de strijd deelnemende burgers, die zich in geval van oorlog of bezetting bevinden in de handen van een partij bij het conflict of bezettende macht, waarvan zij geen onderdaan zijn. Onvoldoende feitelijke grondslag bestaat om aan te nemen dat de PKK op enig moment gedurende het conflict met Turkije een deel in Zuid-Oost Turkije onder zodanige controle heeft gehad, dat sprake was van een min of meer bestendige bezetting. De eerder vermelde daden van de PKK kunnen dan ook niet zozeer worden aangemerkt als handelingen jegens burgers in bezet gebied, als bedoeld in gemeenschappelijk artikel 3, doch moeten veeleer als krijgshandelingen worden aangemerkt. Protocol II behelst regels over zodanige handelingen voor de daarin omschreven situatie van een intern gewapend conflict.

Het betoog van de vreemdeling dat Protocol II niet van toepassing is, omdat Turkije dit niet heeft geratificeerd, is niet ter zake dienend. Het geschil heeft betrekking op de afwijzing van de Nederlandse autoriteiten van de asielaanvraag van de vreemdeling. Deze aanvraag wordt getoetst aan het door de vreemdeling ingeroepen Vluchtelingenverdrag en het daarin opgenomen artikel 1 (F). Voor een omschrijving van de daarin onder a bedoelde misdrijven verwijst die verdragsbepaling naar de internationale overeenkomsten die tot stand zijn gekomen om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen. Daartoe behoort Protocol II. De geografische beperking in de omschrijving van misdrijven in dit Protocol beoogt de strafrechtelijke jurisdictie van de verdragsluitende partijen te beperken. Er is geen enkele grond om aan te nemen dat met de verwijzing in artikel 1 (F) naar de internationale verdragen ook de toepasselijkheid van deze geografische beperking beoogd is in het leven te roepen, aangezien de jurisdictie van staten bij de toepassing van artikel 1 (F) niet bepaald wordt door het al dan niet ratificeren van deze verdragen.

Voor de toepasselijkheid van Protocol II verlangt artikel 1 dat de desbetreffende gewapende oppositiegroep, onder een verantwoordelijk bevel, een zodanige greep heeft op een deel van het grondgebied van de Staat, waar het conflict zich afspeelt, dat het mogelijk is ‘aanhoudende en samenhangende militaire operaties’ uit te voeren. In hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd ten aanzien van de strijd van de PKK in Turkije heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is geweest van een intern conflict, als bedoeld in Protocol II bij de Verdragen van Genève.

Ingevolge artikel 13, tweede lid, van Protocol II mogen de burgerbevolking als zodanig, noch de afzonderlijke burgers, doelwit worden gemaakt van een aanval. Daden van geweld of bedreiging met geweld, waarvan het belangrijkste oogmerk is de burgerbevolking angst aan te jagen, zijn verboden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6.1. daarover is vermeld, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de desbetreffende daden naar hun aard vallen onder de verbodsbepalingen van artikel 13, tweede lid, van Protocol II en derhalve moeten worden aangemerkt als oorlogsmisdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Derhalve behoeft grief 7 van de vreemdeling geen bespreking.

2.7. In de grieven 2, 3 en 4, in onderlinge samenhang gelezen, richt de vreemdeling zich tegen de overweging dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van ‘personal and knowing participation’ van de vreemdeling aan de door de PKK begane oorlogsmisdrijven.

2.7.1. In het voornemen tot het besluit, dat daarvan deel uit maakt, heeft de staatssecretaris zich, vooropstellend dat over de door de PKK begane misdrijven zo uitgebreid is gepubliceerd, dat als vaststaand moet worden beschouwd dat deze in bredere kring bekend zijn geraakt, op het standpunt gesteld dat, in aanmerking genomen de duur en de aard van haar werkzaamheden en de plaatsen, waar die werden verricht, alsmede het verloop van haar carrière binnen de PKK, culminerend in haar benoemingen als lid van het Centraal Comité en de Presidentiële Raad van de PKK, aangenomen moet worden dat de vreemdeling weet heeft gehad van de door de PKK begane misdrijven in het kader van de strijd in Zuid-Oost Turkije.

De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Daarbij is mede van belang dat de vreemdeling, volgens haar verklaringen haar militaire activiteiten voor een belangrijk deel vanuit het kamp Haftanin heeft ontplooid, van waaruit volgens het ambtbericht van 7 november 2001 terroristische activiteiten hebben plaatsgevonden. Voorts heeft de vreemdeling volgens haar verklaringen tijdens haar opleiding in Damascus langdurig direct contact gehad met Abdullah Öcalan, leider van de PKK, van wie zij persoonlijk les heeft gehad. Daarbij is niet van belang of zij in hetzelfde huis woonachtig waren. De enkele gestelde omstandigheid dat zij niet van alle aan de PKK verweten gedragingen op de hoogte is geweest, doet er niet aan af dat zij in ieder geval in hoofdlijnen op de hoogte moet zijn geweest van de militaire strategie van de PKK in de jaren negentig.

Mitsdien faalt ook grief 2 van de vreemdeling.

2.7.2. De staatssecretaris heeft zich in het voornemen tot het besluit ook op het standpunt gesteld dat sprake is van een ‘personal participation’ van de vreemdeling, omdat onder haar verantwoordelijkheid misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, zijn begaan. Daaraan heeft hij onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling actief heeft deelgenomen aan de gewapende strijd en daarbij vanaf 1992 een leidinggevende positie heeft bekleed, in 1995 als bevelvoerder van een eenheid van 50 personen, hetgeen wordt bevestigd in de ambtsberichten van 7 en 26 november 2001. De vreemdeling is als lid van het belangrijkste besluitvormende en uitvoerende orgaan van de PKK mede verantwoordelijk geweest voor de bepaling van het beleid en de tactieken van de organisatie, zodat zij, door aldus een leidinggevende rol te spelen bij de door de PKK gepleegde misdrijven, hiervoor mede verantwoordelijk moet worden gehouden, aldus de staatssecretaris.

Uitgaande van hetgeen blijkens het vorenoverwogene op grond van de individuele ambtsberichten en de verklaringen van de vreemdeling aannemelijk wordt geacht, is de conclusie gerechtvaardigd dat de vreemdeling op zodanig actieve wijze heeft deelgenomen aan de militaire strijd, dat dit heeft geleid tot een bevelvoerende positie en vervolgens tot haar benoeming in het Centraal Comité, vanaf welk moment zij deel heeft uitgemaakt van de centrale leiding van de PKK. Derhalve is evenzeer aannemelijk dat sprake is geweest van een leidinggevende betrokkenheid op het niveau van de gewapende strijd en heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris geen ernstige redenen aanwezig heeft mogen achten om te veronderstellen dat de vreemdeling deelt in de collectieve verantwoordelijkheid van de leiding van de PKK voor de door die organisatie begane oorlogsmisdrijven. In dit licht bezien, was de staatssecretaris niet gehouden concreet aan te geven welke specifieke daden de vreemdeling persoonlijk heeft gepleegd.

De grieven 3 en 4 van de vreemdeling leiden mitsdien niet tot het ermee beoogde doel. Grieven 4 en 6 van de minister behoeven geen bespreking.

2.7.3. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Van een onjuiste toetsing door de rechtbank is geen sprake. In zoverre faalt grief 5 van de minister.

2.8. In grief 8 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank heeft miskend dat de minister het ontstaan van de bevoegdheid tot uitzetting niet voorshands kan uitsluiten, zodat over die uitzetting te zijner tijd een afzonderlijk besluit kan worden genomen. Ze heeft ook miskend dat tegen een dergelijk afzonderlijk besluit tot uitzetting bovendien geen effectieve rechtsmiddelen open staan, aldus de vreemdeling.

2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juni 2004 in zaak no. 200308511/1) heeft de wetgever met artikel 45 van de Vw 2000 beoogd het aantal afzonderlijke procedures te verminderen. Uitgangspunt is dat tegen een beslissing tot uitzetting geen rechtsmiddel openstaat, aangezien uit artikel 45 van de Vw 2000 rechtstreeks voortvloeit dat een vreemdeling kan worden uitgezet, nadat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning is afgewezen en hij Nederland niet eigener beweging verlaat en dat tegen uitzettingshandelingen slechts bij wijze van uitzondering bezwaar en beroep open staat. Uit een, ten opzichte van de Vw 2000 bijzondere, wettelijke regeling kan evenwel een afwijking van dit stelsel voortvloeien. Dit doet zich voor, indien de procedure over toelating samenloopt met een uitleveringsprocedure. De Uitleveringswet prevaleert in dat geval als bijzondere regeling boven artikel 45 van de Vw 2000. Daarom lost de vraag of tot uitzetting kan worden overgegaan zich op in de beslissing over de uitlevering, tenzij dienaangaande een afwijzend besluit is genomen. Als, zoals in dit geval, de uitlevering ten tijde van de beslissing over de toelating aan de orde is, doch daarover op dat moment nog niet is beslist, kan ten aanzien van de uitzetting geen beslissing worden genomen. Indien het uitleveringsverzoek wordt toegewezen, is uitzetting niet aan de orde. Wordt het uitleveringsverzoek afgewezen, nadat over de toelating is beslist, dan is sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, op grond waarvan alsnog een beslissing omtrent de uitzetting dient te worden genomen, die voor beroep vatbaar is.

Mitsdien faalt de grief. Gelet hierop, behoeft grief 7 van de minister geen bespreking.

2.9. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond.

2.10. Uit hetgeen de Afdeling hiervoor onder 2.5.2. heeft overwogen, volgt dat het hoger beroep van de minister gegrond is.

2.11. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de voorgedragen beroepsgronden gelet op het hiervoor overwogene geen aanleiding geven voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, het beroep tegen het besluit van 15 januari 2002, zoals gewijzigd bij brief van 17 januari 2002, ongegrond verklaren.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 februari 2004 in zaak nr. AWB 03/46574 BEPTDN;

IV. verklaart het door de vreemdeling in die zaak bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van Soest-Ahlers
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004

343.