Uitspraak 200401569/1


Volledige tekst

200401569/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Amersfoort,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 december 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) aan [partij] aanlegvergunning verleend voor het ophogen en afgraven van grond op het perceel [locatie] te Amersfoort (hierna: het perceel) voorzover dit heeft geleid tot een perceelhoogte beneden de 37 meter + NAP en aanlegvergunning geweigerd voorzover dit heeft geleid tot een perceelhoogte boven de 38 meter + NAP.

Bij besluit van 20 maart 2003, aangevuld bij besluit van 11 juni 2004, heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog aanlegvergunning verleend voorzover het ophogen en afgraven van grond heeft geleid tot een perceelhoogte boven de 37 meter + NAP.

Bij uitspraak van 30 december 2003, verzonden op 22 januari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2004, waar [een van de appellanten] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Helmink en mr. T.P. Grunbauer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [partij], bijgestaan door mr. G.H.J. Heutink, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Door het college is naar voren gebracht dat appellanten het perceel inmiddels hebben verkocht en dat zij derhalve geen belang meer hebben bij een uitspraak op het ingestelde hoger beroep. Appellanten hebben echter gesteld dat zij schade hebben geleden als gevolg van de beslissing op bezwaar. Nu deze stelling van appellanten de Afdeling niet op voorhand onaannemelijk voorkomt, acht de Afdeling hierin in dit geval voldoende reden gelegen om belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep aan te nemen.

2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) mag alleen en moet de aanlegvergunning geweigerd worden indien:

a. het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;

b. voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.

2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Op den Berg” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden”.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder a en b van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om ter waarborging van de stedebouwkundige kwaliteit nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, indien dit noodzakelijk is ter voorkoming van schade aan de landschappelijke en bouwkundige waarden van het gebied of indien dat noodzakelijk is ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende bouwwerken en gronden.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het verboden in het plangebied buiten de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken en wegen en paden, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders op of in de in het gebied aanwezige gronden, de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren, voorzover zij niet betreffen activiteiten van ondergeschikte aard of het noodzakelijke onderhoud:

a. (…);

b. het egaliseren, het ophogen en/of afgraven van gronden met meer dan 50 cm ten opzichte van de bestaande toestand op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerpplan.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften mag de in het eerste lid genoemde vergunning niet worden verleend indien door de betreffende werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen, schade wordt toegebracht aan de landschappelijke en natuurlijke waarden en het aanwezige waardevolle bodem reliëf van het gebied en deze schade niet kan worden gecompenseerd door aanvullende voorzieningen.

2.4. In het op 16 juli 1998 door het college vastgestelde “Kwaliteitsdocument voor Amersfoort Op den Berg” (hierna: het kwaliteitsdocument) is de kavelhoogte bepaald op 37 meter + NAP.

2.5. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in het kwaliteitsdocument opgenomen kavelhoogte niet als een nadere eis krachtens artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften kan worden aangemerkt. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 10, tweede lid, voornoemd het college niet de bevoegdheid geeft tot het stellen van een nadere eis met betrekking tot de hoogte van de kavel. Anders dan appellanten betogen bevat dit artikel een limitatieve opsomming van onderwerpen ten aanzien waarvan nadere eisen gesteld kunnen worden en kan onder de situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet de hoogte van de kavel worden begrepen. Artikel 8, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften, waarin is neergelegd dat de bestaande toestand ten tijde van het ter inzage leggen van het bestemmingsplan het uitgangspunt is bij het bepalen van de kavelhoogte, geeft het college evenmin de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen met betrekking tot dit punt. Reeds gelet op het vorenstaande komt aan het kwaliteitsdocument in dit verband geen betekenis toe. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de vraag of aanlegvergunning kan en moet worden verleend, uitsluitend wordt bepaald door artikel 8 van het bestemmingsplan.

2.6. Appellanten bestrijden het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van aantasting van de landschappelijke en natuurlijke waarden als gevolg van de ophoging van het perceel.

Dit betoog faalt. Blijkens de toelichting op het bestemmingsplan is er in het gebied met de bestemming “Woondoeleinden” geen sprake van bijzondere te beschermen landschappelijke en natuurlijke waarden. Gelet daarop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de ophoging van het perceel geen schade is toegebracht aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van het perceel. Naar het college ter zitting heeft gesteld moet onder het aanwezige waardevolle bodemreliëf de in het gebied aanwezige heuvel worden verstaan. De Afdeling ziet geen grond deze uitleg voor onjuist te houden. Het college heeft zich gelet daarop eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, uitgaande van de feitelijk bestaande toestand met betrekking tot de kavelhoogte ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan in 1996, die tussen partijen niet in geschil is, en gelet op de variatie in het gehele gebied, aan het aanwezige bodemreliëf evenmin schade is toegebracht. De brief van het bureau Alle Hosper die door appellanten is overgelegd maakt dit niet anders, reeds omdat daarin van onjuiste uitgangpunten met betrekking tot de toepasselijkheid van het kwaliteitsdocument is uitgegaan.

2.7. Gelet op het voorgaande is geen sprake van strijd met het bestemmingsplan of de krachtens dat plan gestelde eisen als bedoeld in artikel 44 van de WRO. Nu voorts geen vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke momumentenverordening is vereist heeft het college bij de bestreden beslissing op bezwaar terecht aanlegvergunning verleend.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

218-398.