Uitspraak 200308510/1


Volledige tekst

200308510/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 november 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân.

1. Procesverloop

Bij brief van 15 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om zijn woning op het perceel [locatie] te [plaats] mede als recreatiewoning te mogen verkopen.

Bij besluit van 3 december 2002 heeft het college, voor zover hier van belang, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 26 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door G.C.J. Zaal, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat het college de brief van appellant van 25 april 2002 terecht heeft opgevat als een verzoek om met toepassing van artikel 17, vierde lid, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Haskerdijken” vrijstelling te verlenen van het in artikel 17, tweede lid, van de planvoorschriften neergelegde verbod om bestaande woningen anders te gebruiken dan voor permanente bewoning.

2.2. Appellant heeft eerder vergelijkbare verzoeken gedaan. Deze verzoeken zijn bij besluiten van 30 november 1993, 20 mei 1998 en 18 oktober 2000 afgewezen.

2.3. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.

2.4. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn betoog dat sprake is van nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden, zodat het college zijn aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb had mogen afwijzen.

Dit standpunt is onjuist. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de door appellant aangeduide gegevens niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. De door appellant gestelde omstandigheid dat de Afdeling bij haar uitspraak van 16 januari 2002, inzake 200102660/2 in samenhang met haar uitspraak van 3 juni 2002, inzake 200201423/2, het aan de milieuvergunning voor de [jachthaven] verbonden voorschrift dat binnenkomende en vertrekkende vaartuigen in de jachthaven moeten worden gemanoeuvreerd, heeft vernietigd, is niet aan te merken als zodanige omstandigheid. Niet valt in te zien dat dit gegeven een wijziging brengt in de mogelijkheden om de woning van appellant overeenkomstig de gegeven bestemming voor permanente woning te gebruiken. Datzelfde geldt voor de gestelde omstandigheden dat reparatiewerkzaamheden op het belendende perceel niet overeenkomstig de milieuvergunning in een daarvoor bestemde werkplaats zouden plaatsvinden en dat het college zou hebben gesteld dat het niet voornemens is [jachthaven] te verplichten een tegelpad aan te leggen en lage begroeiing aan te brengen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

17-439.