Uitspraak 200401597/1


Volledige tekst

200401597/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2003, kenmerk 4632/2002, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend ten behoeve van een onbemand tankstation, garagebedrijf en wasplaats, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 15 januari 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 5 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door J.E. den Hartog-van’t Zelfde, ing. M.J.H. Kijzers en J.F. Rings, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Argos Servicestation B.V.”, vertegenwoordigd door E. Dijkhuizen, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de omstandigheid dat de vergunningaanvrager niet dezelfde is als degene aan wie vergunning is verleend.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de grond dat de vergunningaanvrager niet dezelfde is als degene aan wie vergunning is verleend niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Appellanten betogen dat zij ten onrechte niet zijn gehoord of op enige andere wijze in de gelegenheid zijn gesteld hun bedenkingen toe te lichten.

2.2.1. Ingevolge artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, bestaat gedurende de in artikel 3:24, eerste lid, bedoelde termijn desgevraagd voor een ieder gelegenheid tot een gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit.

2.2.2. De Afdeling overweegt dat artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht slechts het bestuursorgaan verplicht tot het houden van een gedachtenwisseling indien hierom door degenen die bedenkingen hebben ingediend, wordt verzocht.

Blijkens de stukken hebben appellanten verweerder niet verzocht om een gedachtenwisseling. [twee van de appellanten] hebben in de door hen schriftelijk ingediende bedenkingen slechts te kennen gegeven te allen tijden bereid te zijn de door hen ingebrachte bedenkingen mondeling toe te lichten.

De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder niet gehouden was tot het houden van een gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit.

Deze beroepsgrond treft in zoverre geen doel.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Voorzover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.

2.5. Appellanten betogen dat voorschrift 2.16 ontoereikend is om overlast van geluidsinstallaties van tankende voertuigen bij het onbemande tankstation tegen te gaan.

2.5.1. Voorschrift 2.16 bepaalt, voorzover hier van belang, dat de houder van de inrichting aan zijn klanten duidelijk moet maken dat tijdens het tanken geluidsinstallaties van de voertuigen zijn uitgeschakeld. Dit kan onder andere door het plaatsen van duidelijke borden met opschrift van deze strekking.

2.5.2. De Afdeling ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hetgeen appellanten betogen noch overigens aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 2.16 ter voorkoming van overlast vanwege geluidsinstallaties toereikend kan worden geacht.

Voorzover appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.

De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

Deze beroepsgrond grond faalt derhalve.

2.6. Appellanten vrezen geluidhinder door het in werking zijn van het tankstation. Tevens is volgens hen bij de beoordeling van de naleefbaarheid van de gestelde norm ten onrechte uitgegaan van een te laag bronvermogen van de pompen van de afleverzuil. Er had derhalve een akoestisch onderzoek dienen plaats te vinden, aldus appellanten.

2.6.1. Voorschrift 2.1 bepaalt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, ter plaatse van de gevels van woningen van derden niet meer mag bedragen dan:

- 45 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;

- 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 21.00 uur.

Ingevolge voorschrift 2.11 gelden op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 19.00 uur de niveaus van de periode tussen 19.00 en 21.00 uur.

2.6.2. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat betreft de geluidhinder vanwege de inrichting, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Aangezien een gemeentelijke nota industrielawaai nog niet is vastgesteld, dient op grond van paragraaf 1.5 van de Handreiking voor de geluidgrenswaarden de normstellingsystematiek van de circulaire Industrielawaai 1979 (hierna: de circulaire) te worden toegepast.

In paragraaf 4 van de Handreiking is wat betreft de richt- en grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aangesloten bij de circulaire. De Handreiking gaat ervan uit dat bij het vaststellen van de hoogte van geluidgrenswaarden voor bestaande inrichtingen steeds opnieuw aan de richtwaarden voor woonomgevingen, die in de Handreiking worden aanbevolen, wordt getoetst. Deze richtwaarden kunnen worden overschreden, waarbij de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid een rol speelt.

Verweerder heeft bij het vaststellen van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag- en avondperiode aansluiting gezocht bij de richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde die in de Handreiking wordt aanbevolen voor een rustige woonwijk met weinig verkeer. Niet in geschil tussen partijen is dat de omgeving van de inrichting als zodanig kan worden gekwalificeerd. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 2.1 voorgeschreven geluidgrenswaarden een etmaalwaarde van 45 dB(A) niet te boven gaan. Op grond van het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de in voorschrift 2.1 gestelde langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevels van de woningen van derden in de dag- en avondperiode niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter beperking van geluidhinder. Voorzover verweerder vanwege het ter plaatse op zon- en erkende feestdagen heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid in voorschrift 2.11 ten opzichte van voorschrift 2.1 een lagere geluidgrenswaarde voor de dagperiode heeft gesteld, ziet de Afdeling in de stukken en het verhandelde ter zitting geen reden om de gestelde norm niet in redelijkheid toereikend te achten.

Wat betreft de stelling van appellanten dat bij beoordeling van de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden ten onrechte van een te laag bronvermogen voor de in de afleverzuil aanwezige pompen is uitgegaan, merkt de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting op dat om de inrichting als een onbemand tankstation in werking te hebben de afleverzuil en de daarin aanwezige pompen zullen moeten worden aangepast. Dit zal gebeuren overeenkomstig de stand der techniek. Verweerder heeft op grond van eerder opgedane ervaringen bij andere tankstations een bronvermogen voor deze pompen van 70 dB(A) aannemelijk geacht. Uitgaande hiervan heeft verweerder, gelet op de situering van dit onderdeel van de inrichting ten opzichte van de woningen van derden en de aard van deze activiteit, geen aanleiding gezien om aan de naleefbaarheid van de in voorschrift 2.1 en 2.11 gestelde geluidgrenswaarden te twijfelen en een akoestisch onderzoek noodzakelijk te achten.

Gelet op het vorenstaande en nu voorts niet aannemelijk is gemaakt, noch anderszins is gebleken dat van een onjuist bronvermogen is uitgegaan en niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, is de Afdeling van oordeel dat verweerder over voldoende gegevens beschikte om te concluderen dat de in de voorschriften 2.1 en 2.11 gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.

De beroepsgrond treft geen doel.

2.7. Appellanten betogen dat het in werking zijn van het tankstation op zon- en feestdagen haaks staat op het gemeentelijk beleid inzake verkoopactiviteiten. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.

2.8. Voorzover appellanten stellen dat verweerder had moeten bepalen dat het tankstation op nationale feestdagen en zondagen niet open mag zijn, overweegt de Afdeling dat verweerder heeft geoordeeld dat zulks niet nodig is met het oog op het belang van de bescherming van het milieu. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan dit standpunt onjuist moet worden geacht.

Voorts merkt de Afdeling in dat kader op dat blijkens de stukken de inrichting reeds voorheen zeven dagen per week en 24 uur per dag in werking mocht zijn. De omstandigheid dat dit feitelijk niet het geval was, doet daaraan niet af.

2.9. Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de indirecte hinder veroorzaakt door het verkeer van en naar dit onderdeel van de inrichting. Voorts betogen appellanten dat de inrichting een verkeersaantrekkende werking zal hebben met name op zon- en erkende feestdagen. Dit door verkeer afkomstig van een verder op gelegen nieuwe woonwijk. Verweerder heeft het vorenstaande ten onrechte niet bij het nemen van het bestreden besluit betrokken, aldus appellanten.

2.9.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op dit punt ten aanzien van het tankstation op het standpunt gesteld dat het verkeer van en naar de inrichting direct wordt opgenomen in het heersend verkeersbeeld.

2.9.2. De Afdeling overweegt dat hinder, veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting, niet meer aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersend verkeersbeeld. Dit verkeer is in het heersend verkeersbeeld opgenomen op het moment waarop het zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden.

Uit de stukken is gebleken dat woningen van derden op een afstand van ongeveer 18 meter vanaf de inrit aan de overzijde van het tankstation zijn gelegen. Gelet op deze geringe afstand bestaat er naar het oordeel van de Afdeling gerede twijfel of het verkeer van en naar het tankstation zich ter plaatse van deze woningen van derden door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer dan wel nog niet onderscheidt van het overige verkeer dat daar kan rijden. Nu verweerder hiernaar geen nader onderzoek heeft verricht en in het bestreden besluit heeft volstaan met de enkele stelling dat het verkeer van en naar de inrichting direct opgaat in het overige verkeer, is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert. Het besluit is voor dit gedeelte in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze beroepsgrond treft doel.

2.10. Aangezien het bestreden besluit, gelet op het vorenoverwogene, niet in stand kan blijven op onderdelen die essentieel moeten worden geacht voor het voorkomen dan wel voldoende beperken van de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu in de omgeving kan veroorzaken en derhalve voor de vraag of de vergunning al dan niet kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. Hieruit volgt dat het beroep, voorzover ontvankelijk, gegrond is.

2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle van 30 december 2003, kenmerk 4632/2002;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 30,38; dit bedrag dient door de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle te worden betaald aan appellanten;

IV. gelast dat de gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

191-375.