Uitspraak 200304811/1


Volledige tekst

200304811/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid "Mobilisation for the Environment" en de vereniging "Vereniging Stedelijk Leefmilieu", beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2003, kenmerk WM nr. 214/02, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan H.P.L. Metals B.V. en Delco Europe B.V. een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de op- en overslag van in het afvalstadium geraakte ferro- en non-ferrometalen, en het gebruik van een helihaven voor het stallen van een bedrijfsgebonden helikopter en – tot 1 januari 2005 – een traumahelikopter op het perceel Scheepvaartweg 7 te Nijmegen, kadastraal bekend gemeente Neerbosch, sectie G, nummers 725 en 726. Dit besluit is op 14 juli 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 6 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 januari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door M. Visschers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door A.M.H. van de Vall, T.A. Korts en ing. P.J. van der Voorn, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn vergunninghoudsters, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep op verschillende onderdelen niet-ontvankelijk is.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de gronden inzake het niet vastleggen van een acceptatieprocedure, het niet in de aanvraag dan wel de vergunning duidelijk maken dat het aantal vliegbewegingen zal verdubbelen, de actualiteit van de verklaring van geen bezwaar van 18 mei 1994 en het niet ter inzage leggen van deze verklaring van geen bezwaar, het reglement van de dienst Inspectie van het ministerie van Verkeer en Waterstaat en een overzicht van de in het verleden uitgevoerde vluchten, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

In de bedenkingen is aangevoerd dat niet is vermeld of het bedrijf beschikt over een vigerende vergunning, dat een samenvatting van de uitgevoerde helikoptervluchten in de considerans moet worden opgenomen en dat de geluidbelasting vanwege de inrichting zal toenemen. Anders dan verweerder is de Afdeling van oordeel dat deze bedenkingen voldoende grondslag bieden voor de beroepsgronden inzake het niet ter inzage leggen van de oprichtingsvergunning van 22 december 1995 en het aantal vliegbewegingen dat in het akoestisch rapport is onderzocht. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.

2.2. Eerst bij nadere memorie hebben appellanten betoogd dat de verklaring van geen bezwaar op een andere bedrijfsnaam is gesteld dan de vergunning. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.3. Appellanten hebben zich in het beroepschrift wat betreft de gronden dat niet duidelijk is wat wordt bedoeld met de bedrijfsgebondenheid van de helikopter, dat niet duidelijk is hoeveel helikoptervluchten in het verleden zijn uitgevoerd, dat het stallen van de traumahelikopter op de helihaven in strijd is met de Luchtvaartwet, dat de traumahelikopter vanaf vliegveld Volkel kan vliegen, dat niet duidelijk is waarom tot 23.00 uur kan worden gevlogen terwijl de inrichting tot 19.00 uur in werking is en dat de fax van het ministerie van Verkeer en Waterstaat van 8 november 2000 onduidelijk is, beperkt tot het herhalen van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Deze gronden kunnen niet slagen.

2.4. Appellanten betogen dat, nu binnen de inrichting afvalstoffen worden opgeslagen, niet verweerder, maar het college van gedeputeerde staten van Gelderland het bevoegd gezag om te beslissen op de aanvraag om de bij het bestreden besluit verleende vergunning.

In de aanvraag is vermeld dat binnen de inrichting aan afvalstoffen uitsluitend ferro- en non-ferrometalen worden op- en overgeslagen. De op- en overslag van deze afvalstoffen heeft, gezien het bepaalde in artikel 8.2, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 en categorie 28.1, 28.4, en 28.7 van het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) evenwel niet tot gevolg dat de bevoegdheid om te beslissen op de aanvraag komt te berusten bij gedeputeerde staten.

2.5. Appellanten betogen dat verweerder de aanvraag niet in behandeling had mogen nemen aangezien deze op een aantal punten niet voldoet aan het Ivb. Zo is naar hun mening niet duidelijk wat de locatie van de inrichting is en wie de aanvrager en de vergunninghouder is. Tot slot betwijfelen zij of de aanvraag is ondertekend door een daartoe gemachtigde persoon.

In de aanvraag is vermeld dat de activiteiten worden uitgevoerd op het perceel Scheepvaartweg 7 te Nijmegen. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat onduidelijk is waar de inrichting is gelegen.

Verder is de vergunning aangevraagd door en verleend aan H.P.L. Metals B.V. en Delco Europe B.V. Er is geen rechtsregel die zich er tegen verzet dat de vergunning wordt aangevraagd door of verleend aan meer dan één (rechts)persoon.

De aanvraag is ondertekend door [bestuurder]. Uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bestuurder] enig bestuurder is van H.P.L. Metals B.V en dat H.P.L. Metals B.V. bestuurder is van Delco Europe B.V. [Bestuurder] was dan ook bevoegd de aanvraag in te dienen.

Gezien het voorgaande bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan de vereisten die het Ivb daaraan stelt, noch dat de aanvraag is ondertekend door een onbevoegd persoon. Deze beroepsgronden treffen dan ook geen doel.

2.6. Appellanten voeren als bezwaar van procedurele aard aan dat de vergunning van 22 december 1995 niet met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd.

De Afdeling overweegt dat artikel 3:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet verplicht tot het ter inzage leggen van eerder verleende vergunningen. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat verweerder ter voldoening aan het bepaalde in artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht een overzicht van de niet ter inzage gelegde stukken ter inzage heeft gelegd. De vergunning van 22 december 1995 is op dit overzicht vermeld. Verder is hierbij vermeld waar en wanneer dit stuk kan worden ingezien.

2.7. Volgens appellanten is niet duidelijk of de VROM-inspectie Regio Oost (hierna: de inspecteur) een kopie van het ontwerp van het besluit heeft ontvangen.

Uit de stukken blijkt dat verweerder bij brief van 26 februari 2003 het ontwerp van het bestreden besluit en een afschrift van de openbare kennisgeving daarvan aan de inspecteur heeft gestuurd. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.

2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.9. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder de aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn). Naar hun mening valt de inrichting onder categorie 5.3 van Bijlage I van deze richtlijn. Zij menen dat, indien rekening was gehouden met het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn, detectiepoorten hadden moeten worden voorgeschreven en de (externe) veiligheid beter onderzocht had moeten worden.

2.9.1. In bijlage I bij de IPPC-richtlijn zijn onder categorie 5.3 opgenomen: “Installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage II A van Richtlijn 75/442/EEG, rubrieken D8, D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag”.

Vast staat dat geen verwijderingshandelingen zijn aangevraagd of vergund. De inrichting valt reeds hierom niet onder categorie 5.3 van bijlage I, van de IPPC-richtlijn. Ook overigens is niet gebleken dat binnen de inrichting activiteiten plaatsvinden die vallen onder de genoemde in bijlage I van de IPPC-richtlijn. De inrichting valt dan ook niet onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.

2.10. Appellanten vrezen geluidhinder. Zij betogen dat door het thans vergunde aantal helikoptervluchten een veel grotere geluidruimte nodig is dan was benodigd voor de eerder vergunde activiteiten. In dit verband betogen zij dat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein waarop de inrichting is gelegen, de daarvoor in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gestelde grenswaarde van 50 dB(A) op de zonegrens reeds overschrijdt en dat deze omstandigheid er aan in de weg staat dat aan de onderhavige inrichting meer geluidruimte wordt toegekend.

Voorts betogen appellanten dat het akoestisch rapport behorende bij de aanvraag geen representatief beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting. In dit verband betogen zij dat uit het akoestisch rapport valt af te leiden dat slechts de geluidbelasting vanwege acht vliegbewegingen per dag is onderzocht, terwijl in totaal tien vliegbewegingen per dag zijn vergund.

2.11. Met betrekking tot de vraag of bij berekenen van de te verwachten geluidbelasting van een representatief aantal helikoptervluchten is uitgegaan, overweegt de Afdeling als volgt. In de aanvraag is vermeld dat in totaal maximaal tien vliegbewegingen per etmaal zullen plaatsvinden. Ingevolge voorschrift 1.1 van de vergunning dient de inrichting in werking te zijn conform de aanvraag.

In het akoestisch rapport is onderscheid gemaakt tussen de situatie dat zowel de bedrijfshelikopter als de traumahelikopter gebruik maken van de helihaven en de situatie dat enkel de bedrijfshelikopter hiervan nog gebruik maakt. In de eerste situatie worden met de bedrijfshelikopter in de dagperiode zes en in de avondperiode twee vluchten uitgevoerd. Verder worden in die situatie met de traumahelikopter twee vluchtbewegingen in de dagperiode uitgevoerd. In de tweede situatie worden met de bedrijfshelikopter in de dag- en avondperiode respectievelijk acht en twee vliegbewegingen uitgevoerd.

De Afdeling ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een onjuist aantal helikoptervluchten en dat daarom geen representatief beeld zou zijn gegeven van de te verwachten geluidbelasting.

2.11.1. Met betrekking tot het betoog dat voor geluidhinder gevreesd moet worden, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.

Ingevolge artikel 53, eerste lid van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, stelt de gemeenteraad voor elk binnen zijn gemeente gelegen terrein dat op dat tijdstip reeds een bestemming heeft, die de mogelijk van vestiging van inrichtingen, behorende tot een krachtens artikel 41 aangewezen categorie, insluit, een rond dat terrein gelegen zone vast, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, voorzover hier van belang, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.

Artikel 53 van de Wet geluidhinder is één van de bepalingen die wordt genoemd in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zodat bij een beslissing op een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voornoemde grenswaarde in acht moet worden genomen.

2.11.2. Vast staat dat de inrichting is gevestigd op een krachtens artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Niet in geschil is dat de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de zonegrens wordt overschreden door de op het industrieterrein gevestigde inrichtingen. Verder blijkt uit de stukken dat op diverse waarneempunten binnen de zone de geluidbelasting vanwege de thans vergunde activiteiten (aanzienlijk) hoger zal zijn dan de geluidgrenswaarden die in de vergunning van 22 december 1995 voor deze waarneempunten waren gesteld. Hierdoor is het aannemelijk dat de geluidbelasting op de zonegrens zal toenemen.

2.11.3. Uit het hiervoor overwogene volgt dat verlening van de vergunning niet in overeenstemming is met de in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gestelde zonegrenswaarde. Verweerder heeft echter geen reden gezien de vergunning te weigeren. Hij heeft hiertoe overwogen dat het akoestisch rapport dat tot uitgangspunt is genomen bij het verlenen van de vergunning van 22 december 1995, een te rooskleurig beeld heeft gegeven van de te verwachten geluidbelasting. De feitelijke geluidbelasting was derhalve hoger dan de geluidgrenswaarden die op basis van het akoestisch rapport zijn gesteld. Verder zijn, aldus verweerder, ten opzichte van de situatie van 1995 stillere werktuigen en een stillere helikopter in gebruik genomen. Hierdoor is de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting in de loop der tijd afgenomen. Voorts betoogt verweerder dat de geluidbelasting vanwege de thans vergunde activiteiten geen relevante invloed heeft op de reeds bestaande overschrijding van de etmaalwaarden op de zonegrens.

2.11.4. De Afdeling overweegt het volgende. Niet in geschil is dat op de zonegrens een geluidbelasting optreedt die leidt tot overschrijding van de etmaalwaarde van 50 dB(A). Dat de bijdrage van de inrichting aan de overschrijding van de etmaalwaarde op de zone zeer gering is, kan geen grond zijn om de reeds bestaande overschrijding van deze waarden toe te staan. Artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kent verweerder immers geen discretionaire bevoegdheid toe, maar bevat de verplichting om de vergunning te weigering in het geval verlening daarvan niet in overeenstemming is met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, van die wet door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. Gelet op het vorengaande had verweerder, wat er verder ook zij van de omstandigheden waarop hij zich heeft beroepen, de vergunning moeten weigeren. Nu hij dit niet heeft gedaan, verdraagt het bestreden besluit zich niet met artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van die wet en artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder.

2.12. Appellanten voeren aan dat de maximale opslag en doorzet van afvalstoffen ten onrechte niet in de vergunning is vastgelegd.

In de aanvraag is vermeld dat gemiddeld 5000 ton schroot wordt opgeslagen en dat de jaarlijkse doorvoer van schroot 75.000 ton is. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.1 maakt de aanvraag deel uit van de vergunning. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet noodzakelijk was ter zake nadere voorschriften te stellen.

2.13. Appellanten voeren aan dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat de aangevoerde afvalstoffen worden getest op radioactiviteit. Naar hun mening had een detectiepoort moeten worden voorgeschreven.

2.13.1. Verweerder heeft betoogd dat het onderwerp radioactief besmet schroot valt onder de reikwijdte van de Kernenergiewet en het daarop gebaseerde Besluit detectie radioactief besmet schroot (hierna het Besluit). Indien het Besluit van toepassing is op een inrichting, dienen onder meer alle binnenkomende ladingen schroot met detectieapparatuur te worden gecontroleerd op aanwezigheid van radioactieve stoffen. Ter bepaling van de toepasselijkheid van het Besluit, heeft verweerder voorschrift 1.12 aan de vergunning verbonden, waarin onder meer is bepaald dat de jaarlijks ingezamelde hoeveelheden roestvrij staal, aluminium en ijzer moeten worden geregistreerd. Op basis hiervan kan worden bepaald of de in artikel 2, eerste lid onder a van het Besluit genoemde drempelwaarden worden overschreden en kan, volgens verweerder, het ter zake bevoegde gezag op de hoogte worden gebracht. Hij heeft het niet nodig geacht om verdere voorschriften ter zake te stellen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder, gelet op de door hem gegeven motivering, zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.

2.14. Appellanten voeren aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende zijn om de veiligheidsrisico’s vanwege de opslag van kerosine voor de helikopters te beperken.

2.14.1. In hoofdstuk 9 van de vergunning zijn voorschriften gesteld voor de opslag van kerosine. Daarbij is onderscheid gemaakt in de opslag in een tank met een inhoud van 6.000 liter (waarop de voorschriften 9.5 tot en met 9.15 zien) en de opslag in een tank met een inhoud van 10.000 liter (waarop de voorschriften 9.16 tot en met 9.26 zien).

2.14.2. In de aanvraag is vermeld dat de kerosinetanks bovengronds zullen worden opgeslagen. Verweerder heeft bij het stellen van de voorschriften voor deze wijze van opslag aansluiting gezocht bij de adviezen van de Regionale Brandweer Nijmegen van 20 december 2000, 16 december 2002 en 18 juni 2003. Hierin is aanbevolen dat de tank van 6.000 liter, indien deze bovengronds wordt geplaatst, zodanig moet worden uitgevoerd, dat een met de richtlijn 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (hierna: CPR) gelijkwaardig beschermingsniveau wordt gewaarborgd. Als gelijkwaardige oplossing is aanbevolen de opslag plaats te laten vinden binnen een brandwerend gebouw met een branddoorslag en brandoverslag van 120 minuten. Ten aanzien van de tank van 10.000 liter is geadviseerd een met de CPR 9-2 gelijkwaardig beschermingsniveau te waarborgen. Om dit niveau te bereiken zijn aanbevelingen gedaan die gebaseerd zijn op een combinatie van maatregelen die in de CPR 9-2 en 9-6 zijn genoemd.

2.14.3. De Afdeling overweegt dat de vergunningvoorschriften die ten aanzien van de tank van 6.000 liter zijn gesteld, overeenstemmen met de aanbevelingen die in de brandweeradviezen zijn gedaan om een aan de CPR 9-1 gelijkwaardig beschermingsniveau te bereiken. Mede gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen menen dat met deze voorschriften de risico’s voor de externe veiligheid als gevolg van de kerosineopslag van 6.000 liter voorkomen dan wel voldoende beperkt kunnen worden.

Ten aanzien van de tank van 10.000 liter overweegt de Afdeling dat de op de CPR 9-2 en 9-6 gebaseerde aanbevolen maatregelen eveneens zijn overgenomen in de vergunningvoorschriften. In het deskundigenbericht is gesteld dat hiermee een met de CPR 9-2 vergelijkbaar beschermingsniveau niet kan worden gewaarborgd, aangezien de CPR 9-6, gelet op de opgeslagen vloeistofklasse, niet op deze opslag van toepassing is en de afstanden tussen beide tanks, de erfafscheiding en de bedrijfsgebouwen in de aangevraagde situatie niet overeenstemmen met de afstanden die in de CPR 9-2 hiervoor worden genoemd. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze conclusie te twijfelen. In de stukken noch ter zitting heeft verweerder duidelijk gemaakt waarom desondanks een met de CPR 9-2 gelijkwaardig beschermingsniveau zou zijn gewaarborgd en dat de risico’s voor de externe veiligheid vanwege de tank van 10.000 liter worden voorkomen dan wel voldoende worden beperkt. Het bestreden besluit berust derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op een ondeugdelijke motivering.

2.15. Appellanten voeren voorts in het kader van de externe veiligheid aan dat ten onrechte geen aan- en afvliegroutes in de vergunning zijn opgenomen. In dit verband wijzen zij er op dat het willekeurig vliegen over het industrieterrein – waarop onder meer gevaarlijke stoffen worden opgeslagen en hoge schoorstenen zijn geplaatst – grote risico’s met zich brengt.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de risico’s vanwege het vliegen met de helikopters voldoende zijn beperkt. In dit verband betoogt hij dat onder meer de luchtwaardigheid van de helikopter en de vakbekwaamheid van de piloten wordt gewaarborgd door de Luchtvaartwet en de daarop gebaseerde regelingen. Verder betoogt hij dat de aan- en afvliegroute in het akoestisch rapport van 22 december 2002, dat bij de aanvraag behoort, is weergegeven. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat op deze route geen inrichtingen met een verhoogd risico liggen of (hoge) schoorstenen zijn geplaatst. Aangezien de aanvraag en het daarbij behorende akoestisch rapport deel uitmaakt van de vergunning, heeft verweerder gemeend dat geen aanvullende voorschriften hieromtrent aan de vergunning behoefden te worden verbonden.

Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico’s die de vergunde helikoptervluchten met zich brengen voldoende zijn beperkt. Verweerder heeft dan ook terecht de vergunning niet geweigerd dan wel aanvullende voorschriften gesteld op dit punt.

2.16. Appellanten menen dat verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of de bedrijfshelikopter noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van vergunninghoudsters.

De Afdeling overweegt dat verweerder gehouden is om op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde activiteiten vergunning kan worden verleend. Of deze activiteiten noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering binnen de inrichting speelt hierbij geen rol.

2.17. Appellanten betogen dat het vergunnen van de helikoptervluchten zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.

2.18. Appellanten voeren tot slot aan dat onduidelijk is welk bestuursorgaan met betrekking tot de controle op de naleving van het aantal vergunde helikoptervluchten het bevoegd gezag is. Naar hun mening kan het vergunde aantal vluchten daarom niet gehandhaafd worden.

De Afdeling overweegt dat, gezien artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ter zake van de handhaving van de vergunning verweerder het bevoegd gezag is. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat onduidelijk is welk bestuursorgaan bevoegd is handhavend op te treden indien meer helikoptervluchten worden uitgevoerd dan vergund.

2.19. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit te worden vernietigd.

2.20. Verweerder dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake het niet vastleggen van een acceptatieprocedure, het niet in de aanvraag dan wel de vergunning duidelijk maken dat het aantal vliegbewegingen zal verdubbelen, de actualiteit van de verklaring van geen bezwaar en het niet ter inzage leggen van de verklaring van geen bezwaar van 18 mei 1994, het reglement van de Inspectie van het ministerie van Verkeer en Waterstaat en een overzicht van de in het verleden uitgevoerde vluchten, betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 3 juli 2003, kenmerk WM nr. 214/02;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 49,27; het bedrag dient door de gemeente Nijmegen te worden betaald aan appellanten;

V. gelast dat de gemeente Nijmegen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

190-361.